In deze zaak gaat het om een geschil over de vastgestelde waarde van een woning in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van de woning, is in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die de waarde van de woning had vastgesteld op € 291.000. De belanghebbende betwistte deze waarde en stelde dat de woning op een te hoog bedrag was gewaardeerd, en vroeg om een herwaardering naar € 257.000. De heffingsambtenaar van de gemeente Alphen aan den Rijn had de waarde vastgesteld op 1 januari 2014, en de rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 16 augustus 2016, hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De belanghebbende voerde aan dat de waarde van de woning te hoog was vastgesteld en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de ligging en het uitzicht van de woning in vergelijking met vergelijkingsobjecten. De heffingsambtenaar verdedigde de vastgestelde waarde en stelde dat deze in overeenstemming was met de verkoopprijzen van vergelijkbare woningen.
Het Gerechtshof Den Haag heeft uiteindelijk geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet aan zijn bewijslast heeft voldaan en dat de waarde van de woning moet worden vastgesteld op € 275.000. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, de uitspraak op bezwaar vernietigd, en de aanslag dienovereenkomstig verminderd. Tevens is de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 2.476, en moet hij het griffierecht vergoeden.