Verdere beoordeling van het hoger beroep
1. In zijn tussenarrest van 10 maart 2015 heeft het hof [appellant] toegelaten tot het leveren van aanvullend (tegen)bewijs tegen de stelling van Jet Cars dat [appellant] op 13 november 2010 de BMW aan haar heeft verkocht. [appellant] heeft hierop in hoger beroep, in aanvulling op de door hem bij de rechtbank voorgebrachte getuigen, nog zijn zussen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] alsmede zijn broer [getuige 4] als getuige doen horen.
2. Het hof zal thans het volledige in het dossier aanwezige bewijs, in onderlinge samenhang beschouwd, opnieuw beoordelen. In dit verband wordt het volgende overwogen.
3. Vast staat dat de witte BMW, waar het in deze procedure over gaat, gestolen is na vrijdag 12 november 2010 om 17:06 uur, en in de ochtend van zaterdag 13 november 2010 door een man, die gebruik maakte van de naam en het adres van [appellant] en in het bezit was van diens rijbewijs, verkocht is aan Jet Cars. [appellant] ontkent dat hij deze man geweest is, en stelt dat hij zijn rijbewijs miste en dat sprake is van identiteitsfraude. [appellant] heeft op 15 november 2010 aangifte gedaan bij de politie van de vermissing van zijn rijbewijs.
4. De man die de BMW te koop aanbood aan Jet Cars, was onder meer in het bezit van het overschrijvingsbewijs van de auto en van één autosleutel. Vast staat dat deze tevoren gestolen zijn uit de kluis van Tri-Ennium, het bedrijf dat eigenaar was van de BMW. Aangezien er geen braaksporen zijn aangetroffen en niet aannemelijk is geworden dat een derde het pand van Tri-Ennium binnen is gegaan en toegang heeft verkregen tot de kluis, wordt vermoed dat de diefstal heeft plaatsgevonden door een oud-werkneemster die in de desbetreffende periode op een vervelende manier bij Tri-Ennium is vertrokken en die wist dat het overschrijvingsbewijs en de sleutel zich bevonden in de betreffende kluis, waartoe zij bovendien toegang had aangezien zij beschikte over de benodigde codes. Vast staat dat de BMW reeds op 8 november 2010 op naam van [appellant] is overgeschreven. [appellant] heeft onbetwist gesteld dat hij geen bekende is van deze oud-werkneemster en evenmin van het bedrijf Tri-Ennium.
5. Het hof overweegt dat de bovenstaande gang van zaken duidt op een goed voorbereide en geplande diefstal van de BMW van het bedrijf Tri-Ennium. Dat [appellant] hierbij betrokken is geweest, is niet gebleken. Dit neemt niet weg dat [appellant] wel degene kan zijn geweest die de auto op zaterdag 13 november 2010 aan Jet Cars heeft verkocht, al dan niet wetende dat het een gestolen auto betrof. Jet Cars heeft, in het kader van het door haar op dit punt te leveren bewijs, als getuige doen horen de heer [getuige 5], in- en verkoper van auto’s bij Jet Cars, [getuige 6], inkoopmedewerker bij Jet Cars, [getuige 7], medewerker van Jet Cars, en [getuige 8], directeur van Jet Cars. Zij hebben alle vier verklaard dat zij de ter zitting aanwezige [appellant] herkennen als degene die de BMW aan Jet Cars heeft verkocht. Het hof zal thans onderzoeken in hoeverre deze verklaringen voldoende sterk en overtuigend zijn.
6. [getuige 8], directeur van Jet Cars, heeft ter comparitie verklaard dat hij, toen [appellant] samen met zijn vader en zwager ongeveer anderhalve week na 13 november 2010 bij Jet Cars kwamen voor een gesprek, [appellant] herkende als degene van wie hij de BMW had gekocht. Dit wordt echter uitdrukkelijk tegengesproken door [appellant] zelf, door zijn zwager [getuige 9] en door zijn vader [getuige 10] , die alle drie als getuige hebben verklaard dat [getuige 8] in dat bewuste gesprek op de vraag van de vader en zwager aan wie van hun drieën [getuige 8] het geld voor de gekochte BMW had betaald heeft gezegd: “aan geen van u”. [getuige 8] zou gezegd hebben dat degene van wie hij de auto had gekocht en aan wie hij het geld had gegeven, iemand was met een baard, terwijl [appellant] geen baard heeft en ook nooit heeft gehad. [getuige 8] heeft als getuige, in reactie op deze verklaringen, gezegd dat het niet klopt dat hij [appellant] niet herkende. Wel was het volgens [getuige 8] zo dat [appellant] zich een paar dagen niet geschoren had en er onverzorgd uitzag, en dat [getuige 8] daardoor in het begin moeite had om hem te herkennen. Het hof acht de herkenning door [getuige 8] van [appellant] , gelet op de verklaringen van [appellant] en zijn vader en zwager op dit punt, gevoegd bij de verklaring van [getuige 8] dat hij in het begin moeite had om [appellant] te herkennen, niet sterk en overtuigend voor het bewijs.
7. [getuige 5], broer van [getuige 8], heeft als getuige verklaard dat hij [appellant] herkende toen deze na het gebeuren samen met zijn vader en zwager bij de balie van de receptie van Jet Cars kwam. [getuige 5] heeft hen doorgestuurd naar zijn broer in het kantoor. Ook deze verklaring acht het hof niet sterk en overtuigend voor het bewijs. Allereerst verklaart [getuige 5] dat dit plaatsvond enkele maanden na 13 november 2010, hetgeen niet juist kan zijn in het licht van de overige getuigenverklaringen waaruit blijkt dat dit ongeveer anderhalve week na 13 november 2010 moet zijn geweest. Maar bovendien valt zijn verklaring moeilijk te rijmen met de verklaring van [getuige 8] ter comparitie dat [appellant] bij binnenkomst met zijn vader en zwager niet werd herkend door een medewerker bij de balie, terwijl onduidelijk blijft of [getuige 8] hiermee doelt op een andere medewerker dan op [getuige 5]. Daar komt bij dat het naar het oordeel van het hof voor de hand had gelegen dat [getuige 5], als hij [appellant] daadwerkelijk zou hebben herkend als de persoon die de gestolen BMW aan Jet Cars had verkocht, in die bijzondere situatie zijn broer [getuige 8] expliciet zou hebben gewaarschuwd, althans in elk geval iets zou hebben gezegd of gedaan waaruit bleek dat hij [appellant] had herkend. Dat dit laatste het geval is geweest blijkt echter uit geen van de afgelegde getuigenverklaringen.
8. [getuige 6] heeft verklaard dat hij op 13 november 2010 een proefrit heeft gemaakt in de BMW samen met [appellant] , dat hij een kopie van diens rijbewijs heeft gemaakt en dat hij onderhandeld heeft over de prijs en de papieren van de auto heeft gecontroleerd. Na 13 november 2010 heeft hij [appellant] nooit meer gezien, tot op de dag van het getuigenverhoor. Zijn herkenning van [appellant] als de persoon die de BMW heeft verkocht, berust dus uitsluitend op zijn ontmoeting met [appellant] in de zittingzaal op 9 april 2013, zijnde de dag dat hij op verzoek van Jet Cars zijn getuigenverklaring komt afleggen. Deze omstandigheden brengen mee dat het hof aan zijn herkenning weinig bewijskracht toekent.
9. Ditzelfde geldt voor de herkenning door [getuige 7], die [appellant] eveneens pas ter gelegenheid van het getuigenverhoor op 9 april 2013 heeft herkend als degene die de BMW heeft verkocht. Hij heeft verklaard dat hij [appellant] maar één keer heeft gezien, maar dat hij hem natuurlijk toch herkent omdat het niet vaak voorkomt dat een auto wordt gekocht die gestolen blijkt te zijn. Dit laatste mag zo zijn, maar maakt de herkenning van [appellant] ter zitting naar het oordeel van het hof niet sterk en overtuigend. Ook aan zijn verklaring hecht het hof derhalve weinig bewijskracht.
10. Naast de gestelde herkenning van [appellant] door [getuige 8], [getuige 5], [getuige 6] en [getuige 7] beroept Jet Cars zich er op dat [getuige 8], toen hij hoorde dat de BMW gestolen was, met enkele medewerkers van het bedrijf naar het huisadres van [appellant] is gegaan. Daar zou de deur geopend zijn door een mevrouw die zei dat [appellant] haar broer was, en dat zij de auto kende omdat [appellant] sinds kort een witte BMW had. Zij zou toen haar vader en zwager hebben gebeld, die even later ook zijn gekomen, waarna de vader zei dat hij met [appellant] naar het kantoor van Jet Cars zou komen. [getuige 8] heeft deze gang van zaken als getuige bevestigd. Het hof acht ook dit deel van zijn verklaring echter niet sterk en overtuigend in het licht van de verklaringen van [appellant] , zijn vader, zijn zwager en zijn broer [getuige 4] dat de vader (die zich op dat moment bevond ten huize van de zwager) niet gebeld is door een zus van [appellant] maar door zijn broer [getuige 4] , met wie [appellant] samen op het desbetreffende adres woonde. Alle drie de zussen van [appellant] hebben als getuige ontkend dat zij aanwezig zijn geweest in de woning van [appellant] en zijn broer op het moment dat de medewerkers van Jet Cars aan de deur kwamen, dat zij de deur hebben geopend en dat zij hun vader en zwager hebben gebeld. De verklaring van [getuige 8] dat de zus die de deur heeft geopend bovendien heeft gezegd dat [appellant] sinds kort een witte BMW had acht het hof evenmin overtuigend, nu dit deel van zijn verklaring niet wordt ondersteund door enig ander bewijs en een uitspraak van een zus over het feit dat [appellant] sinds kort een witte BMW zou hebben bovendien niet past bij het feit dat de BMW gestolen is na vrijdag 12 november 2010 om 17:06 uur, en reeds in de ochtend van zaterdag 13 november 2010 aan Jet Cars ter verkoop is aangeboden.
11. Alles afwegende is het hof van oordeel dat de verklaringen van de door Jet Cars voorgebrachte getuigen, afgezet tegen het door [appellant] geleverde tegenbewijs, onvoldoende sterk en overtuigend zijn voor het door Jet Cars te leveren bewijs. Er is in de onderhavige zaak te veel twijfel over de vraag of [appellant] inderdaad degene is geweest die de witte BMW aan Jet Cars heeft verkocht. Dat de verkoper beschikte over het rijbewijs van [appellant] is onvoldoende voor het bewijs. De verklaring van [appellant] dat iemand misbruik heeft gemaakt van zijn rijbewijs en dat er sprake is geweest van identiteitsfraude, kan niet zonder meer als onjuist of ongeloofwaardig terzijde worden gesteld. Dat de verkoper van de BMW naast het rijbewijs van [appellant] ook beschikte over het adres van [appellant] is onvoldoende zwaarwegend voor een ander oordeel, aangezien niet kan worden uitgesloten dat deze persoon door middel van internet of op een andere wijze het adres van [appellant] heeft achterhaald. Vast staat bovendien dat de telefoonnummers die de verkoper heeft opgegeven niet klopten, en dat de handtekening op de koopovereenkomst niet lijkt op de handtekening van [appellant] . Het voorgaande betekent dat Jet Cars, op wie de bewijslast en daarmee ook het bewijsrisico rust, naar het oordeel van het hof niet geslaagd is in het bewijs dat zij de BMW op 13 november 2010 heeft gekocht van [appellant] .
12. Het bovenstaande brengt mee dat het hof het vonnis van de rechtbank in de vrijwaringszaak zal vernietigen, en de vorderingen van Jet Cars jegens [appellant] alsnog zal afwijzen. De eisvermeerdering van Jet Cars in hoger beroep behoeft geen bespreking meer. Jet Cars zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.