ECLI:NL:GHDHA:2016:2808

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 augustus 2016
Publicatiedatum
26 september 2016
Zaaknummer
22-003678-16
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in strafvervolging wegens ernstige vormverzuimen en schending van het recht op een eerlijk proces

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 26 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte, geboren in Polen in 1964, was aangeklaagd voor poging tot doodslag en andere verkeersdelicten. Het hof oordeelde dat er onherstelbare vormverzuimen waren gepleegd die leidden tot een schending van het recht op een eerlijk proces, zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Deze vormverzuimen betroffen onder andere het niet veiligstellen van camerabeelden en het niet uitlezen van de black box van de politievoertuigen, wat cruciale informatie had kunnen opleveren voor de verdediging van de verdachte.

Het hof verklaarde het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging voor de feiten 1 primair en 1 subsidiair, maar verklaarde het wel ontvankelijk voor feit 3. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank Den Haag voor verdere behandeling van het onder 3 ten laste gelegde feit. Het hof benadrukte dat in gevallen waar de politie zelf als slachtoffer betrokken is, hoge eisen aan de objectiviteit van het onderzoek gesteld moeten worden. De verdediging had herhaaldelijk verzocht om aanvullend onderzoek, maar dit was niet uitgevoerd, wat leidde tot een onterecht procesverloop.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003678-16
Parketnummer: 09-818484-14
(ten aanzien van feiten 1 en 3)
Datum uitspraak: 26 augustus 2016
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 9 juli 2015 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortejaar] 1964,
ter terechtzitting in hoger beroep opgegeven [adres] thans uit anderen hoofde gedetineerd in de penitentiaire inrichting Grave te Grave.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 12 augustus 2016.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, dat het openbaar ministerie ontvankelijk zal worden verklaard in de vervolging van de verdachte en dat de zaak, indien de verdediging daarmee instemt, door het gerechtshof zelf zal worden afgedaan.
Procesgang
In eerste aanleg is het openbaar ministerie ter zake van het onder 1 primair en subsidiair en het onder 3 ten laste gelegde niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte.
Door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 07 juni 2014 te Rijswijk en/of 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon [benadeelde partij 1] en/of [benadeelde partij 2] van het leven te beroven, opzettelijk meermalen, althans eenmaal, met een snelheid die hoger lag dan 50 km/u, althans een te hoge snelheid gelet op de verkeerssituatie, meermalen, althans eenmaal met (de linkerzijde van) een (personen)auto is aangereden tegen (de rechterzijde van) het voertuig waarin die [benadeelde partij 1] en/of die [benadeelde partij 2] zich bevonden en/of dat voertuig heeft geramd, waardoor dat voertuig afreed op een betonnen brugconstructie en/of (vervolgens) op een verlaagde trambaan, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 07 juni 2014 te Rijswijk en/of 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [benadeelde partij 1] en/of [benadeelde partij 2], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet meermalen, althans eenmaal, met (de linkerzijde van) een (personen)auto is aangereden tegen (de rechterzijde van) het voertuig waarin die [benadeelde partij 1] en/of die [benadeelde partij 2] zich bevonden en/of dat voertuig heeft geramd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op of omstreeks 07 juni 2014 te 's-Gravenhage/Delft en/of Rijswijk, in elk geval in Nederland, als bestuurder van een voertuig (auto), daarmee rijdende op de weg,
- ( Rijksweg A13), te hard heeft gereden (ongeveer 160 km/u) en/of
- ( de Laan van Delftvliet), het rode verkeerslicht heeft genegeerd en/of door de berm is gereden en/of
- ( de Hoornbrug), op het fietspad heeft gereden en/of
- ( Haagweg), het rode verkeerslicht heeft genegeerd, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging ten aanzien van het onder 1 en 3 ten laste gelegde. Zij heeft daartoe – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat er sprake is geweest van diverse vormverzuimen waardoor de verdachte in zijn verdediging is geschaad, nu het openbaar ministerie heeft nagelaten gedegen onderzoek te doen naar de omstandigheden van het geval. Zo zijn ondanks herhaald verzoek van de verdediging nimmer
camerabeeldenveiliggesteld. Ook heeft geen
onderzoekplaatsgevonden aan de
voertuigendie bij het incident betrokken zijn geweest, welk onderzoek uitsluitsel had kunnen geven over de vraag aan welk voertuig de botsing kon worden toegeschreven en met welke kracht en snelheid de botsing plaatsvond. Evenmin is de
black boxvan het achtervolgende politievoertuig uitgelezen, waaruit de gereden snelheden, het voeren van optische en geluidssignalen en zijdelingse krachten konden blijken. Ten slotte is de
identiteit van de leider van de plaats incident(‘de man in het groene hesje’), die de beslissing heeft genomen om geen onderzoek te laten verrichten naar de voertuigen en de black box niet te laten uitlezen, niet achterhaald, ten gevolge waarvan diens beslissingen niet meer kunnen worden getoetst. Er is te dien aanzien sprake van onherstelbare vormverzuimen die leiden tot een schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). In de visie van de verdediging zijn de verzuimen ernstig, is het belang van het geschonden voorschrift (het recht op een eerlijk proces) evident, waarmee direct het nadeel van de verdachte is gegeven. Voorts is sprake van een hoge mate van verwijtbaarheid. Volgens de verdediging is een ernstige inbreuk gemaakt op de beginselen van behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging is daarom de enig juiste sanctie, aldus de verdediging.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging. Hij heeft hiertoe – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat het door de politie verrichte onderzoek weliswaar beter had gekund, maar dat alle door de verdediging opgeworpen onderzoeksvragen zijn ‘uitgelopen’. Nader onderzoek was in bepaalde gevallen simpelweg onmogelijk: zo waren er geen camerabeelden en was de black box al overgeschreven. Voorts is onderzoek gedaan naar de identiteit van ‘de man in het groene hesje’ en is er een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door andere politieagenten dan degenen die zelf bij het onder feit 1 ten laste gelegde incident betrokken waren. De gang van zaken rond de inzet van de Dienst Verkeersongevallenanalyse (VOA-dienst) was niet afwijkend van de normale gang van zaken. Nader onderzoek door deze dienst zou in casu ook geen meerwaarde hebben gehad nu er geen onduidelijkheid bestond over de toedracht van de aanrijding op de plek waar de verdachte door de politie was klemgezet. In de visie van de advocaat-generaal is derhalve geen sprake geweest van een doelbewuste of grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte.
Beoordeling door het hof
Het hof stelt voorop dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen schending van beginselen van een behoorlijke procesorde (waarop het verweer van de verdediging, naar het hof begrijpt, in de kern is gegrond) kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging. Daarvoor is slechts plaats, indien met opsporing of vervolging belaste autoriteiten een ernstige inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
Ter beoordeling van het verweer overweegt het hof allereerst het navolgende.
a.
Het onder 1 ten laste gelegde
In deze zaak is sprake van een verdenking van een ernstig geweldsincident tussen de met opsporing belaste autoriteiten (politie Landelijke Eenheid) en een burger (de verdachte).
Dit feit is primair ten laste gelegd als een poging tot doodslag van de betrokken opsporingsambtenaren en subsidiair als een poging tot zware mishandeling van deze ambtenaren. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat in een zaak waar de politie zelf als slachtoffer betrokken is, hoge eisen aan de objectiviteit van het onderzoek mogen worden gesteld.
De verdachte heeft reeds tijdens zijn verhoor van in inverzekeringstelling (7 juni 2013 om 12:41 uur) ontkend dat hij degene is geweest die het politievoertuig heeft aangereden en gesteld dat hij juist door het politievoertuig is aangereden.
In een dergelijk geval moeten de officier van justitie casu quo diens opsporingsambtenaren op voor de hand liggende onderzoekswensen van de verdediging anticiperen door, voor zover doenlijk, het vereiste materiaal veilig te stellen.
Zo zou een onderzoek naar objectieve bronnen, zoals het uitkijken van camerabeelden van de aanrijdingsincidenten, het zo mogelijk uitlezen van de black boxes van de bij de achtervolging van de verdachte betrokken politievoertuigen en technisch onderzoek naar de bij de aanrijdingsincidenten betrokken voertuigen, als uitgangspunt hebben te gelden. Niet zozeer om de schijn van partijdigheid te voorkomen, maar vooral ook om de verdachte niet in zijn onderzoeksmogelijkheden te frustreren, die nodig zijn om de verdediging effectief te kunnen voeren en het voorhanden bewijsmateriaal voor zover dat bestaat uit processen-verbaal van bevindingen van betrokken politieambtenaren aan te kunnen vechten.
Dat laatste houdt direct verband met het recht op een eerlijk proces en het tevens uit artikel 6 EVRM voortvloeiende beginsel van equality of arms.
Wil de verdediging immers effectief kunnen worden gevoerd dan zal de voornoemde stelling van de verdachte moeten worden onderbouwd aan de hand van onderzoeksresultaten uit bij voorkeur onafhankelijke objectieve bronnen.
Omtrent het in deze zaak verrichte onderzoek is het volgende komen vast te staan.
De verdachte is op 7 juni 2014 om 08:45 uur aangehouden op grond van verdenking van poging tot doodslag (meermalen gepleegd).
Door de politieambtenaren [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 1] is diezelfde ochtend om respectievelijk 10:50 uur en 11:05 uur aangifte gedaan van poging doodslag die eerder die ochtend zou hebben plaatsgevonden doordat de verdachte in een gestolen auto (Opel) meerdere malen de surveillanceauto (Volvo) zou hebben geramd waar genoemde politiemannen in reden.
Deze aanrijdingsincidenten vonden plaats tijdens een achtervolging door de politie van de auto waarin de verdachte reed via Rotterdam, Rijswijk en Den Haag; behalve de genoemde Volvo van aangevers was bij de achtervolging ook een ander politievoertuig betrokken, te weten een Volkswagen waarin de politieambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] reden.
Uiteindelijk is de verdachte in zijn auto op straat in Den Haag klemgereden door de Volvo en de Volkswagen.
De Technische en Ongevallendienst van het bureau Verkeer van Politie (hierna: VOA) is op verzoek van hun tactische collega’s vanaf 09:45 uur een onderzoek gestart naar de toedracht van het verkeersincident als weergegeven in de aangifte van [benadeelde partij 2] (2013111304-1) [1] .
Aan hen is door de inspecteur van politie, die een groen hesje droeg en zich uitgaf als leider plaats incident, het verzoek gedaan om de eindpositie van de betrokken voertuigen fotografisch vast te leggen. [2]
Door de VOA-verbalisanten is toen direct aangegeven dat de betrokken politievoertuigen mogelijk voorzien waren van een zogenaamde ‘black box’ waarin mogelijk ritgegevens opgeslagen waren die zij veilig konden stellen. Hierop kregen zij als antwoord dat dit in deze zaak niet van belang was en dat alleen de eindposities van de betrokken voertuigen vastgelegd moesten worden.
Na onderling overleg besloten de VOA-ambtenaren meer op te nemen dan aanvankelijk werd gevraagd. De Opel is overgebracht naar het bureau ‘Voertuigenonderzoek’ en daar nader onderzocht. De overige betrokken voertuigen zijn door de berger weggesleept. De VOA-verbalisanten constateerden, nadat de betrokken voertuigen van de plaats delict waren verplaatst, dat van de Volvo en de Opel enkele onderdelen ontbraken. Hierdoor ontstond bij hen het vermoeden dat de voornoemde voertuigen reeds eerder op een andere locatie met elkaar in aanraking waren geweest. Dit hebben zij blijkens het proces-verbaal aan de eerder vermelde leider plaats incident doorgegeven, maar zij kregen toen te horen dat dit van ondergeschikt belang was.
Blijkens het Aanvullend proces-verbaal van de VOA d.d. 10 december 2014 - dat op verzoek van de Officier van Justitie is opgesteld ter beantwoording van vragen van de verdediging – waren de bij het ongeval betrokken voertuigen al kort na de aanhouding voor nader onderzoek niet meer beschikbaar, nu de Opel op 8 juni 2014 beschikbaar is gesteld aan de verzekeraarhulpdienst. De Opel is vervolgens op 18 juni 2014 opgehaald. De twee politievoertuigen zijn direct op 7 juni 2014 van de plaats delict overgebracht naar hun eigen standplaats.
De vraag of het op basis van het schadebeeld aan de voertuigen mogelijk is om uitsluitsel te geven over de vraag welk voertuig is ingereden op het andere voertuig, is volgens de VOA niet meer te beantwoorden vanwege het ontbreken van de hiervoor bedoelde voertuigonderdelen ter zake van eerdere confrontaties (Hof: zie hetgeen hieromtrent is gerelateerd in eerder genoemd VOA proces-verbaal van 14 oktober 2014). Niet is uitgesloten, aldus de VOA, dat de ontbrekende onderdelen sporen bevatten aan de hand waarvan deze vraag beantwoord kon worden.
Alleen de Volkswagen politieauto was voorzien van een black box. Deze is echter na het incident niet veiliggesteld. Voor zover de gegevens niet zijn overschreven, zouden de data alsnog kunnen worden veiliggesteld. Opgemerkt wordt echter dat de black box-data geanalyseerd worden met behulp van sporen op het wegdek. Nu alleen de eindposities zijn vastgelegd en niet de mogelijk eerdere afgetekende sporen, wordt een zinvolle analyse moeilijk.
In het laatste VOA proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 januari 2015 - dat eveneens op verzoek van de Officier van Justitie is opgesteld ter beantwoording van vragen van de verdediging - wordt ten slotte gerelateerd dat door de VOA-dienst tijdens het onderzoek (op de locatie waar de verdachte is klemgereden) is aangegeven ‘
dat zij meer konden betekenen in deze zaak’ en ‘
dat er meer uit de zaak te halen viel’ doch dat dit door de leider plaats incident, de man in het groene hesje, niet nodig werd geacht. De hiervoor opgegeven reden was dat het incident niet voldeed aan de inzetcriteria: zo was er geen sprake van letsel of ernstige schade aan de voertuigen.
Door de verdediging is reeds in een vroeg stadium verzocht om nader objectief onderzoek te verrichten ten behoeve van het voeren van de verdediging. Zo is blijkens de processtukken in ieder geval op 17 juni 2014 bij het verhoor van de verdachte door de verdediging aan de politie gevraagd om de camerabeelden veilig te stellen. Uit het proces-verbaal relaas van hoofdagent [hoofdagent] d.d. 18 juni 2014 (p. 50 van het politie proces-verbaal) blijkt echter dat noch de camerabeelden op de A13, noch die op de Hoornbrug te Rijswijk zijn veiliggesteld.
Resumerend:
Er heeft geen
voertuigonderzoekplaatsgevonden, ondanks dat er aanleiding was te veronderstellen dat de door de verdachte bestuurde auto en de politieauto elkaar reeds eerder hadden geraakt. Onderzoek naar die voertuigen had relevante informatie kunnen opleveren over (de toedracht van) het ten laste gelegde.
De
black boxvan het voertuig van de politie Rotterdam is niet direct uitgelezen en bleek inmiddels te zijn overschreven [3] . Onderzoek naar deze black box had relevante informatie kunnen opleveren over de gereden snelheid, de zijdelingse krachten en het voeren van optische en geluidssignalen in verband met het relaas van de politie Rotterdam dat op alle mogelijke manieren is getracht de auto van de verdachte te stoppen.
De
camerabeeldenvan de verkeerssituaties op de Rijksweg A13 en de Hoornbrug zijn niet direct opgevraagd en veiliggesteld. Deze beelden hadden relevante informatie kunnen opleveren over (de toedracht van) het ten laste gelegde.
Nader onderzoek naar de toedracht van het verkeersongeval is derhalve niet verricht, ondanks het feit dat de verdediging reeds in een vroeg stadium via de politie en het openbaar ministerie telkens heeft verzocht om het opsporingsonderzoek aan te vullen met onderzoeksresultaten uit onafhankelijke objectieve bronnen. Het door de verdediging bij de rechter-commissaris horen van de betrokken verbalisanten [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 1], [verbalisant 1] en [verbalisant 2] heeft dit gebrek niet kunnen compenseren.
Tenslotte is het opmerkelijk dat de
identiteit van de leider van de plaats-incident, die de gewraakte beslissing heeft genomen om - ondanks relevante en concrete voorstellen daartoe - geen nader onderzoek door de VOA-dienst te laten verrichten, ondanks verschillende pogingen daartoe niet kon worden achterhaald [4] . Nader onderzoek naar de vraag waarom deze voor het verdere onderzoek verstrekkende - want onomkeerbare - beslissingen heeft genomen, is derhalve niet mogelijk gebleken.
De politie is in de onderhavige zaak niet alleen in het algemeen belang van handhaving van de rechtsorde opgetreden, maar ook als de aangevende en benadeelde partij. De objectiviteit van de waarheidsvinding is als gevolg van de hiervoor genoemde onvolkomenheden in het gedrang gekomen. Door de vroegtijdige keuzes van de opsporende instanties ten aanzien van de beperking van het onderzoek naar de ernstige en zware feiten zoals ten laste gelegd onder feit 1, zijn immers de mogelijkheden van de verdediging om het voorhanden bewijsmateriaal effectief aan te vechten, onherstelbaar – en dus zonder voldoende compensatiemogelijkheden - gefrustreerd zodat het proces in zijn geheel genomen niet meer ‘fair’ genoemd kan worden.
Het hof is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat ten aanzien van feit 1 ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde en dat daardoor minst genomen met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Mitsdien is sprake van een van de in de jurisprudentie bedoelde uitzonderlijke gevallen, waarin plaats is voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte. Het openbaar ministerie wordt derhalve ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte.
Het onder 3 ten laste gelegde
Het hof volgt de raadsvrouw niet in haar standpunt dat het openbaar ministerie ook niet-ontvankelijk dient te worden verklaard ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde feit.
De verdachte ontkent een deel van de hem verweten gedragingen (gedachtestreepjes 1, 2 en 4).
Het is ongetwijfeld zo dat de verdediging ook met betrekking tot dit feit in zekere zin in mogelijkheden is gefrustreerd door het niet veiligstellen van de camerabeelden en de data uit de black box.
Het is echter niet aannemelijk geworden op grond van welke feiten en omstandigheden ook ten aanzien van de vervolging voor dit feit moet worden geconcludeerd dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
In die afweging is van belang dat in tegenstelling tot het onder 1 ten laste gelegde, bij het onder 3 ten laste gelegde feit (de overtreding van het gevaarzettingsdelict in artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994) geen rol speelt dat de opsporingsinstantie (politie Landelijke Eenheid) zelf als slachtoffer betrokken is.
Voorts is ook van belang dat feit 3 zowel wat de ernst van het feit betreft als de bijbehorende strafbedreiging onvergelijkbaar is met feit 1, nu het hierbij om een overtreding gaat en niet om een poging tot een levensdelict.
Voor de uitzonderlijke en vergaande sanctie van niet-ontvankelijkverklaring in de vervolging van de verdachte is dan ook geen plaats. Of en zo ja welke sanctie(s) eventueel verbonden zou(den) moeten worden aan het doen en wellicht vooral nalaten van de politie in het onderzoek naar dit feit is naar het oordeel van het hof een beslissing die pas na de behandeling van de zaak tijdens het onderzoek op de terechtzitting kan worden genomen.
Terugwijzing
De raadsvrouw van de verdachte heeft verlangd dat de zaak in geval van een ontvankelijkverklaring zal worden teruggewezen naar de rechtbank Den Haag.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de zaak – voor zover betrekking hebbende op het onder 3 ten laste gelegde – op grond van artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering dient te worden teruggewezen naar de rechter in eerste aanleg, teneinde de zaak verder te berechten met inachtneming van dit arrest.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het onder 1 primair en 1 subsidiair ten laste gelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het onder 3 ten laste gelegde ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Den Haag ter zake van het onder 3 ten laste gelegde, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.
Dit arrest is gewezen door mr. Chr.A. Baardman,
mr. A.E.A.M. van Waesberghe en mr. T.B. Trotman, in bijzijn van de griffier mr. N.R. Achterberg.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 26 augustus 2016.

Voetnoten

1.Zie het proces-verbaal van Fotobladen d.d. 18 juni 2014.
2.Zie het VOA proces-verbaal van bevindingen met fotobladen d.d. 14 oktober 2014.
3.Zie Bijlage A bij het proces verbaal van de terechtzitting bij de Rechtbank Den Haag van 6 maart 2015.
4.Proces verbaal van mr. D. Kortekaas, officier van justitie in het arrondissement ’s-Gravenhage d.d. 3 maart 2015 in combinatie met het verhoor d.d. 18 februari 2015 van M. Theeboom bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Den Haag en het proces-verbaal van deze rechter-commissaris van 23 april 2015.