ECLI:NL:GHDHA:2016:2807

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
31 augustus 2016
Publicatiedatum
26 september 2016
Zaaknummer
200.170.916/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling omgangsregeling biologische vader en minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 31 augustus 2016 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de vaststelling van een omgangsregeling tussen de biologische vader en zijn minderjarige kind. De biologische vader, hierna 'de man', heeft verzocht om een omgangsregeling op basis van zijn recht op privéleven zoals vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof heeft de man ontvankelijk verklaard in zijn verzoek en verzocht om een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming naar de wenselijkheid van contact tussen de man en de minderjarige.

De procedure is gestart na een eerdere beschikking van de rechtbank waarin de man niet in zijn verzoek tot omgang werd ontvangen. De man heeft een DNA-onderzoek ondergaan waaruit bleek dat hij de biologische vader is van de minderjarige. De vrouw, hierna 'de vrouw', heeft betwist dat er sprake is van een nauwe persoonlijke relatie en heeft aangegeven dat de man geen interesse heeft getoond in de minderjarige gedurende de zwangerschap en de jaren daarna. Het hof heeft vastgesteld dat de man een serieuze wens heeft om betrokken te zijn in het leven van de minderjarige en dat de minderjarige niet op de hoogte is van het bestaan van de man.

Het hof heeft besloten dat er eerst statusvoorlichting moet plaatsvinden voordat er een omgangsregeling kan worden vastgesteld. De Raad voor de Kinderbescherming is verzocht om onderzoek te doen naar de mogelijkheden voor omgang en de wijze waarop statusvoorlichting het beste kan worden gegeven. De kosten van het DNA-onderzoek zijn gelijkelijk verdeeld tussen de man en de vrouw. De behandeling van de zaak is aangehouden tot 26 november 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 31 augustus 2016
Zaaknummer : 200.170.916/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 14-7559
Zaaknummer rechtbank : C/10/459462
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.D. van Velthoven te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W.J.G. Schröder te Rotterdam.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

HET VERDERE PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar zijn tussenbeschikking van 16 december 2015, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd. Bij die beschikking is de verdere behandeling van de zaak aangehouden tot 26 maart 2016 pro forma, in afwachting van de resultaten van een DNA-onderzoek ter beantwoording van de vraag of de man de verwekker is van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna ook: de minderjarige, en zo ja, met welke mate van waarschijnlijkheid.
Tot deskundige om voornoemd onderzoek op een door deze te bepalen plaats en tijd uit te voeren is [deskundige] , verbonden aan Verilabs Nederland B.V. benoemd.
Op 22 januari 2016 is van [deskundige] van Verilabs Nederland B.V. het rapport van 21 januari 2016 van het verwantschapsonderzoek bij het hof ingekomen.
Bij brief van 2 februari 2016 heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld op dit rapport te reageren.
Op 29 februari 2016 is van de zijde van de man een V-formulier van diezelfde datum bij het hof ingekomen met als bijlage een brief van 29 februari 2016 waarin de advocaat van de man het hof verzoekt, nu het verwantschapsonderzoek heeft aangetoond dat de man ook daadwerkelijk de vader is van de minderjarige, de zaak verder te behandelen waarbij het onderwerp van de behandeling het verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling zal behoren te zijn.
Op 1 maart 2016 is van de zijde van de vrouw een V-formulier van diezelfde datum bij het hof ingekomen met als bijlage een brief van 1 maart 2016 waarin de advocaat van de vrouw stelt dat nu met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is komen vast te staan dat de man de verwekker is van de minderjarige de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, nu hierin is bepaald dat de man niet in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling kan worden ontvangen. De vrouw meent dat de bestreden beschikking vernietigd moet worden en betoogt dat ter voorkoming van een verlies van instantie, het hof de zaak naar de rechtbank dient te verwijzen teneinde in eerste feitelijke instantie te beslissen over een omgangsregeling.

VERDERE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

Deskundigenrapport
1. Uit het rapport van 21 januari 2016 betreffende het verwantschapsonderzoek blijkt dat het verwantschapsonderzoek positief is en dat het praktisch bewezen is dat de man de biologische vader is van de minderjarige. Partijen hebben de uitkomst van het deskundigenrapport niet weersproken.
2. Het hof ziet in het bovenstaande aanleiding als vaststaand te beschouwen dat de man de verwekker is van de minderjarige.
Omgangsregeling
3. De man stelt dat hij altijd omgang met de minderjarige heeft willen hebben, zodat wat hem betreft sprake is van intended family life. Door het toedoen van de vrouw is de omgang volgens hem nooit tot stand gekomen. De minderjarige is erkend door de echtgenoot van de vrouw en de man acht het van belang dat de minderjarige komt te weten wie zijn biologische vader is. De man respecteert het gezinsleven van de vrouw maar wil zijn kind af en toe zien. De man verzoekt het hof hem derhalve ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek en een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming te bepalen waarbij onderzoek wordt gedaan naar de wenselijkheid van contact indien het hof het vaststellen van een omgangsregeling thans prematuur vindt. Een andere optie voor de man is een lang traject van procedures (onder meer benoeming bijzondere curator, vernietiging erkenning, verzoek tot vervangende toestemming erkenning) om uiteindelijk op grond van het bepaalde in artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW, omgang te kunnen verzoeken. De man erkent dat hij geen bewijs heeft dat hij tot op heden betrokkenheid heeft getoond maar acht het van belang zijn zoon te leren kennen.
4. De vrouw betwist dat er sprake is van intended family life. De man heeft tijdens de zwangerschap, na de bevalling en de jaren daarna geen enkele interesse in de minderjarige getoond. Zijn enige interesse betreft de vraag of hij de verwekker van de minderjarige is. Zij vindt de benoeming van een bijzondere curator een brug te ver. Als het hof tot de conclusie komt dat wel sprake is van intended family life dan verzoekt de vrouw het hof een belangenafweging te maken. De vrouw staat te zijner tijd wel open voor statusvoorlichting maar de minderjarige heeft nu een stabiele omgeving, een wettige vader en volle zus en broer (heeft hof leest: halfzus en –broer). De grootouders weten niet dat de huidige partner van de vrouw niet de biologische vader van de minderjarige is en de minderjarige is nu nog niet gediend bij contactmomenten omdat daaraan voorafgaand eerst statusvoorlichting plaats zou moeten vinden. Er is rust, stabiliteit en er zijn zekerheden en de vrouw wil dat dat in stand blijft.
5. Het hof oordeelt als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 8 EVRM en artikel 1:377a lid 1 BW hebben het kind en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat recht op omgang met elkaar. Bij gebreke van zodanige betrekking vloeit hetzelfde voort uit het eveneens in artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op
private life.Uit het recht op
private life, in het bijzonder het recht op persoonlijke identiteit, vloeit eveneens voort dat een kind het recht heeft te weten van wie het afstamt. Dat recht is tevens gewaarborgd in de artikelen 7 en 8 van het IVRK. Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt inmiddels dat in gevallen waarin geen sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking een verzoek tot omgang van een verwekker van een kind niet zonder meer kan worden afgewezen, zeker niet in een situatie dat het aan de ouder(s) van het kind te wijten is dat er tussen de verwekker en het kind geen contact bestaat, terwijl de verwekker wel altijd contact heeft gewild. Volgens het EHRM is in die situatie wellicht al sprake van family life op grond van een intentie daartoe maar in ieder geval is sprake van een recht dat ook is begrepen in voormeld artikel 8, namelijk het recht op private life. Vgl. EHRM 21 december 2010, appl.no. 20578/07, NJ 2011/508 (
Anayo/Duitsland) en EHRM 15 september 2011, appl.no. 17080/07 (
Schneider/Duitsland). De versies van de man en de vrouw over de feitelijke gang van zaken rond de zwangerschap, de geboorte van de minderjarige en het al dan niet hebben van contact tussen hen in de jaren daarna, lopen sterk uiteen. Vaststaat evenwel dat de minderjarige de man niet kent en niet weet dat hij zijn biologische vader is. Het hof acht echter door de man voldoende aannemelijk gemaakt dat bij hem (op dit moment) de serieuze en consistente wens leeft om betrokken te zijn bij het leven van de minderjarige. Gelet hierop acht het hof de man ontvankelijk in zijn verzoek.
6. Gelet op de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting acht het hof zich thans niet in staat om een beslissing te nemen omtrent het door de man gedane verzoek. Vast is komen te staan dat de man de verwekker is van de minderjarige. Voorts staat vast dat de minderjarige niet op de hoogte is van het bestaan van de man, zodat in deze zaak statusvoorlichting noodzakelijk is voordat een eventuele omgangsregeling wordt vastgesteld. Daarbij dienen de belangen van de minderjarige om al dan niet omgang te hebben met de man, waarbij de relatie met zijn ouder(s) in aanmerking moet worden genomen, en het belang van de man om omgang te hebben met de minderjarige, tegen elkaar afgewogen te worden. Het hof acht het aanstonds vaststellen van een omgangsregeling, zonder statusvoorlichting en zonder dat er een raadsonderzoek heeft plaatsgevonden, niet op zijn plaats. Het hof zal derhalve een onderzoek gelasten en gaat er vanuit dat beide partijen daaraan hun medewerking zullen verlenen.
7. Het hof zal de raad verzoeken te onderzoeken of het in het belang van de minderjarige is - gelet op zijn leeftijd, de mate van rijpheid, het gezin waarin hij opgroeit, de draagkracht van de vrouw, de situatie van de man, alsmede overige van belang zijnde omstandigheden - een aanvang te maken met zijn statusvoorlichting. Indien zulks bevestigend wordt beantwoord verzoekt het hof de raad onderzoek te verrichten naar de wijze waarop de statusvoorlichting in deze situatie het beste plaats zou kunnen vinden en daarbij tevens na te gaan of de raad in dit opzicht iets kan betekenen voor de betrokkenen. Voorts verzoekt het hof de raad in zijn onderzoek de mogelijkheden te onderzoeken om te komen tot omgang tussen de man en de minderjarige. Het hof geeft de raad daarbij de vrijheid om, indien dit mogelijk is in het kader van dit onderzoek, de omgang tussen de man en de minderjarige te observeren tijdens door de raad te begeleiden omgangscontacten. Indien de raad tot het oordeel komt dat het belang van de minderjarige zich niet verzet tegen de vaststelling van een vorm van (begeleide) omgang, dan verzoekt het hof de raad tevens te rapporteren en te adviseren omtrent de frequentie alsmede de wijze waarop aan een eventueel vast te stellen vorm van (begeleide) omgang het beste inhoud kan worden gegeven.
Kosten DNA-onderzoek
8. Het hof zal in redelijkheid bepalen dat partijen ieder de helft van de kosten van het deskundigenonderzoek door Verilabs van in totaal € 585,- dienen te voldoen, derhalve € 292,50 per persoon. Het hof passeert de stelling van de vrouw dat het redelijk is dat het hof die kosten voor zijn rekening zou nemen, aangezien het voor de vrouw duidelijk was dat de man de verwekker was van de minderjarige. De duidelijkheid voor de vrouw neemt echter niet weg dat bij beschikking van 16 december 2015 is overwogen dat de man ter zitting van 18 november 2015 onweersproken heeft verklaard dat er al eerder, bij de huisarts van de vrouw, een DNA-onderzoek heeft plaatsgevonden waarna aan de man is medegedeeld dat hij niet de vader is van de minderjarige.
Op grond daarvan is naar het oordeel van het hof het verwekkerschap van de man niet onomstotelijk vast komen te staan, reden waarom het hof in het belang van de minderjarige een DNA-onderzoek heeft bevolen.
9. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
veroordeelt de man en de vrouw tot betaling van de kosten van het deskundigenonderzoek van Verilabs als vorenbedoeld en bepaalt die kosten op € 292,50 per persoon. Hiertoe zullen de man en de vrouw een factuur ontvangen van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR) met betaalinstructies;
alvorens verder te beslissen:
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming te [vestigingsplaats] een onderzoek in te stellen ter fine als vermeld in de rechtsoverwegingen 6 en 7 en het hof daaromtrent te rapporteren en adviseren;
houdt de behandeling aan tot zaterdag 26 november 2016 pro forma;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C. van Nievelt, I. Obbink-Reijngoud en K.T.J.M. Pijls-olde Scheper, bijgestaan door A.J. Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 augustus 2016.