Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
,
Gerechtshof Den Haag
In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van een minderjarige, die sinds 18 april 2012 in een pleeggezin verblijft. De moeder, die het eenhoofdig gezag over de minderjarige heeft, heeft hoger beroep aangetekend tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd. De moeder verzoekt het hof om de bestreden beschikking te wijzigen en de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen voor een kortere termijn. De gecertificeerde instelling, die de uithuisplaatsing heeft aangevraagd, verzet zich tegen dit verzoek en vraagt het hof de beschikking te bekrachtigen.
Tijdens de zitting heeft de moeder haar bezwaren tegen de verlenging van de uithuisplaatsing toegelicht, waarbij zij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de uitbreiding van de omgangsregeling negatieve gevoelens bij de minderjarige heeft opgeroepen. De gecertificeerde instelling heeft de stellingen van de moeder gemotiveerd betwist en wijst op de zorgelijke signalen die de minderjarige heeft vertoond tijdens het terugplaatsingsproces. Het hof overweegt dat de belangen van de minderjarige voorop staan en dat de hechting aan het pleeggezin van groot belang is. Het hof concludeert dat de verlenging van de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige.
Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking en wijst het verzoek van de moeder af. De beslissing is genomen op basis van de feiten en omstandigheden die zijn vastgesteld in de eerdere procedures, waarbij het belang van de minderjarige en haar hechting aan het pleeggezin zwaarwegend zijn meegewogen. De moeder heeft niet aangetoond dat terugplaatsing in het belang van de minderjarige zou zijn, en het hof acht het noodzakelijk dat de minderjarige in haar huidige veilige en stabiele omgeving blijft.