ECLI:NL:GHDHA:2016:2755

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 september 2016
Publicatiedatum
21 september 2016
Zaaknummer
200.193.099/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing en terugplaatsingstraject van minderjarige

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van een minderjarige, die sinds 18 april 2012 in een pleeggezin verblijft. De moeder, die het eenhoofdig gezag over de minderjarige heeft, heeft hoger beroep aangetekend tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd. De moeder verzoekt het hof om de bestreden beschikking te wijzigen en de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen voor een kortere termijn. De gecertificeerde instelling, die de uithuisplaatsing heeft aangevraagd, verzet zich tegen dit verzoek en vraagt het hof de beschikking te bekrachtigen.

Tijdens de zitting heeft de moeder haar bezwaren tegen de verlenging van de uithuisplaatsing toegelicht, waarbij zij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de uitbreiding van de omgangsregeling negatieve gevoelens bij de minderjarige heeft opgeroepen. De gecertificeerde instelling heeft de stellingen van de moeder gemotiveerd betwist en wijst op de zorgelijke signalen die de minderjarige heeft vertoond tijdens het terugplaatsingsproces. Het hof overweegt dat de belangen van de minderjarige voorop staan en dat de hechting aan het pleeggezin van groot belang is. Het hof concludeert dat de verlenging van de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige.

Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking en wijst het verzoek van de moeder af. De beslissing is genomen op basis van de feiten en omstandigheden die zijn vastgesteld in de eerdere procedures, waarbij het belang van de minderjarige en haar hechting aan het pleeggezin zwaarwegend zijn meegewogen. De moeder heeft niet aangetoond dat terugplaatsing in het belang van de minderjarige zou zijn, en het hof acht het noodzakelijk dat de minderjarige in haar huidige veilige en stabiele omgeving blijft.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 21 september 2016
Zaaknummer : 200.193.099/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 16-245
Zaaknummer rechtbank : C/09/505051
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. G.A. Nandoe Tewarie te Leiden,
tegen
de Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland te Leiden,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
[pleegouders]
,
wonende op een bij de gecertificeerde instelling bekend adres,
hierna te noemen: de pleegouders.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag,
hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De moeder is op 14 juni 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 4 april 2016 van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag.
De gecertificeerde instelling heeft op 27 juli 2016 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de pleegouders is op 19 augustus 2016 een brief bij het hof ingekomen.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
 op 15 juli 2016 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de gecertificeerde instelling:
 op 5 augustus 2016 een brief van 3 augustus 2016 met bijlage;
 op 24 augustus 2016 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
De raad heeft bij brief van 7 juli 2016 aan het hof laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
De zaak is op 31 augustus 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
 de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
 mevrouw [naam] en mevrouw [naam] namens de gecertificeerde instelling.
De pleegouders zijn, met bericht van afwezigheid, niet verschenen.
Namens de gecertificeerde instelling (mevrouw [naam] ) zijn ter zitting pleitnotities overgelegd.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is – voor zover in hoger beroep van belang – de aan de gecertificeerde instelling verleende machtiging tot uithuisplaatsing van:
[minderjarige] , geboren [in] 2009 te [geboorteplaats] , hierna ook: de minderjarige, in een voorziening voor pleegzorg van 12 april 2016 tot 12 april 2017, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling, verlengd.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat vast:
- de moeder heeft het eenhoofdig gezag over de minderjarige;
- de minderjarige verblijft sinds 18 april 2012 in het huidige pleeggezin.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing.
2. De moeder heeft ter zitting bij het hof het petitum van haar beroepschrift aangepast en verzoekt thans de bestreden beschikking te wijzigen voor zover het de duur van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing betreft, en opnieuw rechtdoende, de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen voor de duur van drie maanden na de datum van deze beschikking dan wel voor de duur van een door het hof te bepalen termijn, althans elke andere beschikking te wijzen die dit hof in goede justitie vermeent te behoren.
3. De gecertificeerde instelling verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen.
4. De moeder voert, samengevat, het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat uitbreiding van de omgangsregeling in het kader van de terugplaatsing bij de minderjarige zeer negatieve gevoelens, zoals beschreven in de beschikking, heeft opgeroepen en dat een verlenging van de uithuisplaatsing daardoor noodzakelijk is. De moeder kan zich daarnaast niet vinden in de verlenging voor de duur van een jaar.
De moeder stelt dat de raad, het hof leest: de gecertificeerde instelling, van meet af aan niet althans onvoldoende heeft willen meewerken aan de terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder. Sterker nog, de gecertificeerde instelling heeft de raad verzocht onderzoek te doen naar beëindiging van het gezag van de moeder. Dit beleid van de gecertificeerde instelling staat haaks op de uitspraak van dit hof van 8 juli 2015. Het is volgens de moeder aan de gecertificeerde instelling om aan te tonen hoe zij zich hebben ingespannen om tot terugplaatsing te komen. Uitbreiding van de omgangsregeling is daartoe onvoldoende, nu die ook weer beperkt is. De moeder stelt dat zij heeft aangetoond dat zij in staat is om de zorg voor de minderjarige weer op zich te nemen.
De moeder stelt zich verder op het standpunt dat de uithuisplaatsing destijds, in 2012, op onjuiste gronden – de moeder zou psychiatrische problemen hebben hetgeen zij betwist – is geschied. De uithuisplaatsing was toen een disproportionele maatregel en de ingeslagen weg heeft geleid tot de huidige situatie, aldus de moeder.
Er wordt ten onrechte getwijfeld aan de leerbaarheid, het intellect en de intelligentie van de moeder. Deze twijfel is volgens de moeder niet gebaseerd op rapportages. De moeder meent dat zij, bij gebreke van contra-indicaties, heeft aangetoond voldoende in staat te zijn om de opvoeding van de minderjarige weer op zich te nemen, te beginnen met een forse uitbreiding van de omgangsregeling en de voorbereiding van de minderjarige. De moeder verwijst naar de beschikking van dit hof van 8 juli 2015 en stelt dat de gecertificeerde instelling op geen enkele wijze concreet en op constructieve wijze een plan van aanpak heeft gemaakt of op andere wijze is overgegaan tot het creëren van omstandigheden die een terugplaatsing mogelijk zouden maken. De moeder betwist voorts dat de (voorbereidingen op de) terugplaatsing de reden is voor het negatieve gedrag van de minderjarige. Dit wordt volgens de moeder veroorzaakt door het loyaliteitsconflict van de minderjarige, veroorzaakt door de pleegmoeder van de minderjarige en door de spanningen tussen de moeder en de pleegouders.
De moeder biedt bewijs aan van haar stellingen door zichzelf en nader door dit hof te bepalen gedragsdeskundigen (voor onderzoek bij haar en bij de minderjarige) te benoemen en of hen als getuige te horen. Ter zitting heeft de advocaat van de moeder desgevraagd verklaard dat de moeder het hof hiermee verzoekt om een onafhankelijke deskundige, een pedagoog, te benoemen om onderzoek te laten doen naar de opvoedvaardigheden van de moeder en de onderlinge verhouding tussen de moeder en de minderjarige.
5. De gecertificeerde instelling heeft de stellingen van de moeder gemotiveerd betwist en stelt, samengevat, als volgt. Ten tijde van de uitbreiding van de omgangsregeling tussen de moeder en de minderjarige in de periode oktober 2015 tot april 2016 heeft de minderjarige, onder meer, de volgende signalen laten zien:
- ’ s nachts weer in bed plassen;
- veel huilen;
- aanhankelijk naar pleegmoeder;
- verdrietig als zij op woensdagmiddag niet met vriendinnen kan spelen omdat zij bezoek heeft;
- inslapen gaat moeizamer;
- slapen ’s nachts is onrustiger met name vlak voor bezoek;
- verzet tonen leidend tot een driftbui;
- niet naar moeder toe willen;
- prestaties op school gaan achteruit ondanks extra ondersteuning;
- afwezige blik op school.
Deze signalen kwamen direct nadat er meer bezoek kwam. De omgang is niet verder uitgebreid om de minderjarige de tijd te gunnen. De signalen werden echter sterker, tot het besluit van de rechtbank in de bestreden beschikking om het verblijf bij de pleegouders te continueren. De minderjarige is sindsdien weer zichzelf. De minderjarige zat volgens de gecertificeerde instelling klem en voelde zich onveilig in de situatie.
De raad heeft op verzoek van de gecertificeerde instelling onderzoek gedaan of een gezagsbeëindigende maatregel passend zou zijn. De raad is tot de conclusie gekomen dat dat het geval is en heeft een verzoek hiertoe bij de rechtbank ingediend. Sinds de bestreden beschikking wordt niet meer gewerkt aan terugplaatsing bij de moeder.
De gecertificeerde instelling heeft er alles aan gedaan om, met de hulpverlening voor de moeder, en met de pleegmoeder, pleegzorg, het ambulatorium en JGT, de terugplaatsing te laten slagen door middel van het opstellen van een terugplaatsplan en elke 4-5 weken een 1 gezin, 1 plan (1g1p) overleg om de vorderingen te bespreken.
In 2012 is al gebleken dat er meer zorgen waren dan het ziektebeeld van de moeder. Zo werd volgens de raad de minderjarige ernstig in haar ontwikkeling bedreigd. De gecertificeerde instelling verwijst naar het verzoek van de raad van 11 april 2012 en het raadsrapport van 12 juni 2012.
De gecertificeerde instelling betoogt dat terugplaatsing voor de minderjarige zeer schadelijk zou zijn. Zij woont thans vier jaar bij de pleegouders, is daar goed gehecht, voelt zich veilig en maakt een goede ontwikkeling door. Dit doorbreken is niet in het belang van de minderjarige.
De pleegmoeder heeft volgens de gecertificeerde instelling altijd meegewerkt aan het terugplaatsingstraject, ook al ging zij daarmee over haar eigen grenzen heen, aldus de gecertificeerde instelling.
6. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
7. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting komt het hof tot het oordeel dat de kinderrechter op goede gronden heeft geoordeeld en beslist zoals hij heeft gedaan. Het hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. Daarbij neemt het hof het volgende in aanmerking. In de periode oktober 2015 tot april 2016 is er een terugplaatsingstraject van de minderjarige ingezet. Tijdens dit traject heeft de moeder erg haar best gedaan en zich lerend en meewerkend opgesteld naar de hulpverlening toe. Uit de stukken, waaronder informatie van de school en pleegzorgmedewerkster, blijkt echter dat de minderjarige negatief heeft gereageerd op het terugplaatsingsplan en de uitbreiding van de omgangsregeling die daarvan deel uitmaakte. De reactie van de minderjarige was zo zorgelijk dat de omgangsmomenten die waren uitgebreid tot wekelijkse contacten tussen de moeder en de minderjarige op enig moment weer zijn beperkt tot thans een weekend in de maand. Het hof is met de raad van oordeel dat het belang van de minderjarige en haar recht om op een zorgeloze manier op te groeien met alle mensen waar zij van houdt, zonder een terugplaatsing, nu dat (wederom) een traumatische ervaring voor de minderjarige zou betekenen, te moeten doormaken, dient te prevaleren boven de wens en het recht van de moeder om de minderjarige zelf op te voeden. Dat de terugval in het gedrag van de minderjarige en de zorgen die met de terugplaatsing gepaard gingen zijn veroorzaakt door gevoelens van loyaliteit jegens de pleegouders, zoals de moeder betoogt, doet – wat daar ook van zij – aan het bovenstaande niet af. Vast staat dat de minderjarige volledig is gehecht in het pleeggezin waar zij sinds 18 april 2012 verblijft. De pleegouders hebben haar vanaf het begin af aan een veilige en stabiele opvoedingssituatie geboden. Het hof is van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden het belang van de minderjarige bij continuïteit in haar opvoedingssituatie dient te prevaleren boven het belang van de moeder bij terugplaatsing van de minderjarige. Gelet daarop zal het hof het verzoek van de moeder, hoezeer haar wens om de minderjarige zelf op te voeden ook te begrijpen is, afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen.
8. Nu het hof van oordeel is dat het perspectief van de minderjarige bij de pleegouders ligt vanwege de hechtingsrelatie die met de pleegouders is ontstaan, kan een onderzoek naar de opvoedvaardigheden van de moeder niet tot een andere beslissing van de zaak leiden. Bovendien verzet het belang van de minderjarige zich ook tegen een nieuw onderzoek. Het hof zal het verzoek van de moeder om een pedagoog te benoemen dan ook afwijzen, althans haar daartoe strekkende bewijsaanbod passeren.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I. Obbink-Reijngoud, J.M. van Baardewijk en mr. L.C.A. Verstappen, bijgestaan door mr. M.A.J. Vergeer-van Zeggeren als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 september 2016.