Partneralimentatie
10. Het hof stelt het volgende voorop. Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.
11. Tijdens de zitting is de door de vrouw als productie 2 overgelegde behoeftelijst met partijen doorgenomen.
12. De man heeft bezwaar gemaakt tegen de volgende daarop vermelde maandelijkse posten:
- eigen risico UMC € 31,-
- uitvaartverzekering DELA € 8,-
- levensverzekering [appellant] -TAF € 92,-
- brandstof [auto] € 90,-
- onderhoud + APK [auto] € 65,-
- telefoon Vodafoon € 49,-
- sportschool [naam sportschool] € 44,95
- kapper en schoonheidsspecialiste € 100,-
- boodschappen inclusief drogist: parfum, shampoo, wasmiddel € 500,-
- uit eten, uitgaan et cetera € 200,-.
13. Het hof houdt rekening met het eigen risico UMC van € 31,- per maand nu het hof het aannemelijk acht dat de vrouw voormeld eigen risico zal volmaken. Het hof houdt voorts rekening met de opgevoerde premie uitvaartverzekering DELA, nu de vrouw genoegzaam heeft onderbouwd dat zij deze premie voldoet en partijen ook tijdens het huwelijk een uitvaartverzekering hadden. Het hof laat de premie levensverzekering [appellant] -TAF buiten beschouwing nu deze een levensverzekering op naam van de man betreft, die eindigt als de ontbonden gemeenschap zal zijn verdeeld.
14. Het hof acht de opgevoerde kosten voor brandstof en onderhoud van de auto van de vrouw redelijk en in overeenstemming met de huwelijkse welstand van partijen, zodat het hof die in aanmerking neemt. Ditzelfde geldt voor de door de vrouw opgevoerde en onderbouwde telefoonkosten van € 49,- per maand.
15. Het hof zal voorts in redelijkheid de volgende maandelijkse lasten in aanmerking nemen:
- sportschool [naam sportschool] € 25,-
- kapper en schoonheidsspecialiste € 50,-
- boodschappen inclusief drogist: parfum, shampoo, wasmiddel € 300,-
- uit eten, uitgaan et cetera € 65,-.
16. In acht genomen het vorenstaande, berekent het hof de behoefte van de vrouw op afgerond
€ 2.029,- netto per maand, hetgeen het hof begroot op € 3.447,- bruto per maand.
17. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw onvoldoende aantoont dat zij niet kan werken vanwege de bij haar vastgestelde diagnose CPTSS. Volgens de man moet in het kader van de behoeftigheid voorts rekening worden gehouden met een fictief rendement van 4% op het vermogen dat de vrouw uit de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap heeft gekregen (€ 150.000,-) en nog zal krijgen.
18. De vrouw voert verweer als volgt:
- de medische gesteldheid van de vrouw is bij de man bekend. De man is bekend met de opnames van de vrouw in een instelling
- de vrouw heeft geen renderend vermogen. Het bedrag van € 150.000,- is opgegaan aan het levensonderhoud van de vrouw en overige dringende uitgaven.
19. Het hof overweegt als volgt. Gebleken is dat de vrouw tot 2011 heeft gewerkt in het [voormalige werkgever] Vanwege haar gezondheidsproblemen van geestelijke aard is zij - na een opname van enkele maanden - sinds september 2011 onder behandeling bij een GGZ-instelling. Zij volgt thans traumatherapie die naar verwachting binnen een jaar kan worden afgerond. Daarna zal de vrouw nog een therapie gericht op ondersteuning volgen. De vrouw heeft desgevraagd verklaard dat zij thans gedurende een ochtend in de week vrijwilligerswerk doet.
20. Het hof is van oordeel dat de vrouw ondanks haar medische klachten uiteindelijk in staat moet worden geacht om vanaf het jaar waarin zij en de man de leeftijd van 60 jaar zullen bereiken, volledig in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien door een al dan niet parttime dienstverband in combinatie met inkomsten uit het vermogen dat zij in het kader van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap heeft en zal ontvangen en dat tot nu toe rond de € 300.000,- bedraagt. De advocaat van de vrouw heeft voormeld bedrag ter terechtzitting desgevraagd bevestigd. De man heeft ter terechtzitting onweersproken gesteld dat de vrouw van haar vijftiende tot haar vijftigste levensjaar administratief werk heeft verricht, ook tijdens de periode toen zij onder behandeling was van een psycholoog. Na een reorganisatie is de vrouw gevraagd weer te komen werken.
21. Gelet op het vorenstaande acht het hof het redelijk ervan uit te gaan dat de vrouw in de periode van de hierna te bespreken ingangsdatum van de partneralimentatie tot 1 januari 2018 nog niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en volledig is aangewezen op een bijdrage van de man.
22. Voor de daarop volgende periode van 1 januari 2018 tot 1 januari 2021 gaat het hof ervan uit dat de vrouw voor een bedrag gelijk aan het minimumloon (inclusief 8% vakantiegeld) in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof stelt dit minimumloon in voormelde periode in redelijkheid op € 1.600,- bruto per maand nog te vermeerderen met vakantiegeld, hetgeen resulteert in € 1.728,- bruto per maand. De vrouw heeft dan nog een bruto aanvullende behoefte van € 3.447,- - € 1.728,- = € 1.719,- per maand.
23. Met ingang van 1 januari 2021 dient de vrouw naar het oordeel van het hof volledig in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien, zoals hiervoor vermeld door middel van arbeidsinkomen en de inkomsten uit het door haar in het kader van de verdeling van de gemeenschap ontvangen vermogen. Het hof gaat ervan uit dat die verdeling dan inmiddels volledig is afgewikkeld.
24. De man is van mening dat de rechtbank zijn draagkracht onjuist heeft vastgesteld door naast het inkomen uit loondienst ad € 66.000,- bruto per jaar dat hij van [naam B.V.] B.V. ontvangt nog de helft van de gemiddelde winst uit onderneming van [naam B.V. 2] B.V. in aanmerking te nemen. Hij voert daartoe het volgende aan:
- het geconsolideerde resultaat van [naam B.V. 2] B.V. vertoont al jaren een sterk dalende lijn
- de winst van [naam B.V.] B.V., bij welke B.V. de man in loondienst is, is gedaald door tegenvallende cijfers in de kartbranche en de teruglopende omzet bij de belangrijkste klant voor rubberen profielen
- de man is thans 55 jaar en partijen hadden gepland dat hij op zijn 60e zou stoppen met werken
- de winst dient in de B.V. te blijven in verband met financiële tegenvallers en toekomstige investeringen.
In zijn verweer op incidenteel appel stelt de man dat ter zake de verhuur van een woning van partijen door hem op dit moment sprake is van een negatieve exploitatie.
25. De vrouw stelt dat de gehele gemiddelde winst dient te worden meegenomen in het bepalen van het inkomen van de man. Zij weerspreekt dat door de man investeringen worden gedaan, of dat sprake is van een debiteurenrisico. In het verleden is de volledige winst altijd op een spaarrekening gestort. Hieruit blijkt dat geen investeringen werden gedaan. De vrouw wijst er voorts op dat de man netto huurinkomsten heeft van € 760,- per maand, die bij zijn inkomen moeten worden opgeteld. Anders dan de rechtbank overweegt, wordt de woning het gehele jaar door verhuurd tegen een prijs van € 1.150,- per maand. De vrouw is van mening dat een volledige management fee ad € 84.000,- bruto per jaar bij het bepalen van het inkomen van de man in aanmerking moet worden genomen. De man onderbouwt niet dat dit het bedrag betreft dat [naam B.V. 2] B.V. heeft gefactureerd aan [naam B.V.] B.V. Daarnaast onderbouwt de man niet dat van de management fee naast zijn salaris ook andere kosten zijn voldaan.
26. Bij het bepalen van de draagkracht van de man sluit het hof aan bij de door hem als productie 2 overgelegde draagkrachtberekening.
27. Het hof gaat ter zake het inkomen van de man uit van de overgelegde jaaropgave 2015 waaruit een bruto jaarloon blijkt van € 79.815,- waarop nog in aftrek komt de onweersproken fiscale bijtelling voor het privégebruik van de zakelijke auto van € 11.296,- per jaar. Het hof acht dit salaris vanuit het vennootschappelijk belang gezien marktconform. De advocaat van de vrouw heeft ter terechtzitting verklaard dat zij haar stellingen omtrent het betrekken van de volledige managementfee bij het inkomen van de man niet langer handhaaft, zodat dit onderwerp geen verdere bespreking behoeft. Het hof ziet voorts geen aanleiding eventueel uit te keren reserves bij het inkomen van de man te betrekken. Uit de stukken en het ter terechtzitting verhandelde blijkt dat de werkmaatschappij van de man kwetsbaar is doordat deze afhankelijk is van een grote afnemer, die dreigt weg te vallen, zodat de man opnieuw investeringen moet plegen. Er dienen derhalve reserves in de vennootschap achter te blijven ter dekking van die investeringen en het salaris van de man. Dit nog daargelaten het feit dat voor een dividenduitkering een besluit van de algemene aandeelhoudersvergadering is vereist en dat de vennootschap de dwingendrechtelijke bepalingen van boek 2 BW ter zake aan te houden reserves in acht moet nemen. Op het moment van de betaalbaarstelling van het dividend dient het bestuur van de vennootschap een uitkeringstest te doen. De holding van de man kan vanwege stamrecht- en pensioenverplichtingen evenmin dividend uitkeren. Het hof acht de overgelegde jaarrekening 2015 voldoende betrouwbaar nu deze op basis van een samenstellingsverklaring is opgesteld en aan de inmiddels verscherpte richtlijnen moet voldoen. Daarnaast overweegt het hof dat de waarde van de aandelen reeds tussen partijen is verdeeld, zodat het betrekken van de reserves bij het inkomen van de man een dubbeltelling zou betekenen.
28. Het hof houdt voorts geen rekening met de door de vrouw gestelde huurinkomsten van de man. Het hof overweegt daartoe dat de huuropbrengsten een vrucht vormen van de ontbonden gemeenschap. Op basis van artikel 3:172 BW heeft de vrouw recht op de helft van die netto opbrengsten. Het hof acht het niet redelijk deze inkomsten nogmaals mee te nemen bij de berekening van het inkomen van de man.
29. Het hof houdt aan de inkomenskant (‘boven de streep’) rekening met een onweersproken eigenwoningforfait van € 1.582,-. Tevens wordt rekening gehouden met de algemene heffingskorting en de arbeidsinkorting.
30. Het hof neemt voorts de volgende onweersproken dan wel genoegzaam onderbouwde maandelijkse woonlasten in aanmerking:
- hypotheekrente € 1.154,-
- premie levensverzekering € 192,-
- forfait overige eigenaarslasten € 95,-,
waarop in aftrek komt de in de bijstandsnorm begrepen gemiddelde basishuur van € 229,-.
31. Ter zake ziektekosten houdt het hof rekening met de volgende onweersproken dan wel genoegzaam onderbouwde maandelijkse lasten:
- nominale premie basisverzekering zorgverzekeringswet € 117,-
waarop in aftrek komt het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie zorgverzekeringswet van € 39,-.
32. Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60.
33. Uit het vorenstaande volgt dat de man - in acht genomen de fiscale consequenties - draagkracht heeft om een partneralimentatie van € 1.773,- per maand te voldoen. De draagkrachtberekening van het hof is ter adstructie aan deze beschikking gehecht.
34. Hoewel de vrouw bezwaar heeft gemaakt tegen het ter terechtzitting gewijzigde verzoek van de man, ziet het hof aanleiding dit verzoek in aanmerking te nemen. Het hof overweegt daartoe dat het petitum in samenhang moet worden gelezen met de grieven. Uit de grieven van de man en de toelichting daarop blijkt naar het oordeel van het hof voldoende dat de man zich op het standpunt stelt dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
35. De man heeft geen bezwaar gemaakt tegen het gewijzigde verzoek van de vrouw aangaande de ingangsdatum van de partneralimentatie zodat het hof over dit gewijzigde verzoek zal oordelen. De man is van mening dat de rechtbank ten aanzien van deze ingangsdatum terecht heeft geoordeeld als zij heeft gedaan.
36. Het hof overweegt dat de partneralimentatie niet eerder in kan gaan dan per de datum van inschrijving van de beschikking houdende ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand. Evenals de rechtbank, gaat het hof derhalve van deze ingangsdatum uit. Onduidelijk is nog of de inschrijving van 7 februari 2016 in stand zal blijven, aangezien de rechtbank, zoals uit de stukken blijkt, ten onrechte een verklaring non-appel heeft afgegeven.
37. Gelet op hetgeen onder de rechtsoverwegingen 21 tot en met 23 is overwogen, bepaalt het hof de partneralimentatie met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking houdende ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand tot 1 januari 2018 op € 1.773,- per maand. Deze alimentatie is in overeenstemming met de draagkracht van de man en overstijgt de behoefte van de vrouw niet.
38. Voor de periode van 1 januari 2018 tot 1 januari 2021 bepaalt het hof de partneralimentatie op € 1.719,- per maand en met ingang van 1 januari 2021, het jaar waarin zowel de man als de vrouw de 60-jarige leeftijd zullen bereiken, op nihil. Het hof wijst erop dat deze nihilstelling geen limitering is van de uitkering als bedoeld in artikel 1:157 lid 3 BW waardoor een definitief einde wordt gemaakt aan het recht op levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde.
39. Gelet op voormelde bedragen ontvangt de vrouw geen hoger inkomen dan de man, zodat het hof geen aanleiding ziet voor de van de zijde van de man bij pleidooi verzochte jusvergelijking.
40. Conform het verzoek van de man zal het hof bepalen dat de vrouw eventueel te veel ontvangen partneralimentatie aan hem dient terug te betalen. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw hiervoor de in het kader van de verdeling door haar ontvangen gelden kan aanwenden. Bovendien heeft de advocaat van de vrouw ter terechtzitting verklaard dat de man de door de rechtbank bepaalde partneralimentatie niet heeft betaald.
41. De advocaat van de man heeft ter terechtzitting nog gesteld dat ter zake de verdeling van een verkeerde datum van ontbinding van het geregistreerd partnerschap is uitgegaan. Voor zover hiermee is beoogd een nieuwe grief op te werpen, overweegt het hof dat deze grief - die niet op de partneralimentatie ziet - tardief is.
42. Gelet op de familierechtelijke aard van de onderhavige zaak ziet het hof geen aanleiding voor de door de man verzochte proceskostenveroordeling van de vrouw. Dit verzoek zal derhalve worden afgewezen. Het hof zal de proceskosten voorts tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
43. Hetgeen partijen overigens nog naar voren hebben gebracht, behoeft geen bespreking nu dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
44. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover deze het bedrag van de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw van betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man:
- met ingang van de datum waarop de beschikking houdende ontbinding van het geregistreerd partnerschap is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot 1 januari 2018 op
- met ingang van 1 januari 2018 tot 1 januari 2021 op € 1.719,- per maand,
wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
- met ingang van 1 januari 2021 op nihil;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
bepaalt dat de vrouw de eventueel te veel ontvangen uitkering tot haar levensonderhoud aan de man dient terug te betalen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.H.N. Stollenwerck, A.N. Labohm en M.A.J. Burgers-Thomassen, bijgestaan door mr. T. de Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 september 2016.