ECLI:NL:GHDHA:2016:2746

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 september 2016
Publicatiedatum
21 september 2016
Zaaknummer
200.185.178/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding, kinderalimentatie en partneralimentatie met betwisting van draagkracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de echtscheiding tussen de man en de vrouw, waarbij de man verzoekt om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem te bepalen en de kinderalimentatie en partneralimentatie op nihil te stellen. De man stelt dat zijn inkomen drastisch is gedaald en dat hij geen draagkracht heeft, maar onderbouwt deze stelling onvoldoende. De vrouw verzet zich tegen het beroep van de man en vraagt het hof om de bestreden beschikking te bekrachtigen. De rechtbank had eerder bepaald dat de minderjarige bij de vrouw zou verblijven en dat de man een bijdrage van € 925,-- per maand voor de kinderalimentatie en € 3.300,-- per maand voor de partneralimentatie moest betalen. Het hof oordeelt dat de man niet heeft aangetoond dat er sprake is van een substantiële daling in zijn inkomen en bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank. De man wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 14 september 2016
Zaaknummer : 200.185.178/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 15-1237
Zaaknummer rechtbank : C/09/483209
[appellant]
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S. Bhulai te Wassenaar,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. D. Vurdelja te Den Haag.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Den Haag,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 5 februari 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van
5 november 2015 van de rechtbank Den Haag.
De vrouw heeft op 21 maart 2016 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 19 april 2016 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
- op 24 mei 2016 een V-formulier van diezelfde datum;
- op 12 juli 2016 een brief van 11 juli 2016 met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 21 juli 2016 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 22 juli 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de heer [naam] namens de raad.
De hierna te noemen minderjarige [minderjarige] is in raadkamer gehoord.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang en uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de na te noemen minderjarige haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw. Voorts heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man, met ingang van 1 januari 2015, voor de verzorging en opvoeding van de na te noemen minderjarige aan de vrouw zal betalen een bedrag van € 925,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 3.300,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
De echtscheidingsbeschikking is op 23 juni 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn thans nog:
- de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige] , geboren [in] 2003 te [geboorteplaats] , hierna verder: de minderjarige;
- de door de man ten behoeve van de minderjarige te betalen kosten voor de verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie), alsmede
- de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage tot haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie).
2. De man verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover bestreden, en, opnieuw beschikkende, in het belang van de minderjarige de hoofdverblijfplaats bij de vader te bepalen, de kinderalimentatie op nihil te stellen, dan wel een zodanig bedrag vast te stellen en met ingang van zodanige datum als (naar het hof begrijpt:), het hof juist acht, alsmede de partneralimentatie op nihil te stellen, kosten rechtens.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het beroep van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Procedure

4. Ter zitting heeft de man bezwaar gemaakt tegen het door de vrouw op 21 juli 2016 ingediende V-formulier met bijlagen. Het hof overweegt daaromtrent als volgt. Aangezien die nadere stukken kort en eenvoudig te doorgronden zijn, zal het hof die stukken in zijn beoordeling betrekken.

Hoofdverblijfplaats minderjarige

5. Ter zitting van het hof heeft de man zijn verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige ingetrokken.
6. De intrekking van het verzoek heeft tot gevolg dat, nu de door de man aangevoerde grieven niet meer kunnen worden onderzocht, het hof de man in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn verzoek.

Kinderalimentatie

Ingangsdatum
7. Het hof gaat voor de kinderalimentatie uit van de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van 1 januari 2015 nu geen van partijen daartegen bezwaar heeft gemaakt.
Behoefte minderjarige
8. De man stelt de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de minderjarige van € 950,-- per maand aan de orde. In de visie van de man is het in strijd met de wettelijke maatstaven om uit te gaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBI) ten tijde van het huwelijk toen er nog geen financiële problemen waren. Op het moment dat partijen uit elkaar gingen, was er geen sprake meer van een (gezins)inkomen. Hoewel partijen het in het verleden goed hadden en van een minimaal gezinsinkomen leefden van € 9.000,-- per maand, is het vanaf 2008 geleidelijk aan steeds slechter gegaan met de bedrijfsactiviteiten van de man. Door de vrouw zelf wordt beaamd dat partijen op een gegeven moment alles verloren hadden en dat nadat alle onroerende zaken waren verkocht, partijen ook roerende goederen moesten verkopen om van rond te komen, gedurende een aantal jaren, aldus de man. De man stelt dat, nu er geen inkomen was ten tijde van het uiteengaan van partijen, er ook geen minimaal gezinsinkomen kan worden bepaald. Met de oudste twee volwassen kinderen van partijen heeft de man afgesproken om met ingang van januari 2016 een bedrag ten behoeve van de minderjarige van € 210,-- per maand te betalen.
9. De vrouw betwist dat door haar is erkend dat partijen op een gegeven moment alles hebben verloren. Door de vrouw wordt slechts erkend dat de echtelijke woning in [plaats] is verkocht voor 2 miljoen euro en dat partijen een huurwoning hebben betrokken. Partijen hadden derhalve een riant vermogen waardoor zij op dezelfde voet verder konden leven. Verder betwist de vrouw dat partijen aan het einde van hun huwelijk leefden van een minimaal inkomen, nu zij altijd een wekelijkse bijdrage van de man is blijven ontvangen (vaak in contanten) en zij gebruik kon blijven maken van de creditcard van de man. Het had op de weg van de man gelegen het NBI van partijen inzichtelijk te maken nu hij de kostwinner was. Nu de man dit heeft nagelaten, is de rechtbank terecht uitgegaan van een NBI van € 9.000,-- per maand, hetgeen resulteert in een behoefte van de minderjarige van € 950,-- per maand.
10. Het hof overweegt als volgt. Indien de man van mening is dat de rechtbank bij de bepaling van de behoefte van de minderjarige van een onjuist gezinsinkomen is uit gegaan, ligt het op de weg van de man om zijn stelling op een deugdelijke wijze te onderbouwen. Vast staat dat partijen in een huis hebben gewoond ter waarde van € 2.000.000,--, voorts hadden partijen de beschikking over dure auto`s. Gezien de waarde van het huis geeft dit een duidelijke indicatie dat er sprake moet zijn geweest van een zeer hoog gezinsinkomen. Als dit niet het geval is geweest, had de man in ieder geval in het geding moeten brengen zijn aangifte inkomstenbelasting, alsmede de jaarstukken van de vennootschappen waarvan de man de aandelen hield. Het feit dat de woning is verkocht en partijen nadien een huurwoning hebben betrokken, doet daaraan niet af. Gezien de levensstijl van het gezin acht het hof een behoefte van € 950,-- in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
11. Het hof dient thans te beoordelen in welke verhouding partijen dienen bij te dragen in de kosten van de minderjarige, waarbij de behoefte van de minderjarige tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht.
Aandeel van partijen in de kosten van de minderjarige
12. De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte, althans zonder deugdelijke motivering, aan de zijde van de vrouw uitgaat van een minimale draagkracht van € 25,-- per maand. Voorts dient aan de zijde van de vrouw rekening te worden gehouden met een verdiencapaciteit nu zij jong en fit is en zelf weigert een baan aan te nemen en/of stappen daartoe te ondernemen.
13. De vrouw voert gemotiveerd verweer. De vrouw wijst erop dat, nu de man van de ene op de andere dag is opgehouden enige bijdrage voor haar en de minderjarige te betalen, zij amper kan rondkomen. De vrouw is genoodzaakt geweest om bij haar moeder aan te kloppen voor financiële steun. Verder heeft de vrouw in eerste aanleg uitgebreid uiteengezet waarom zij niet kan werken en waarom dit van haar ook niet kan worden verlangd. De vrouw heeft bijna 30 jaar lang voor de man, de kinderen en het huishouden gezorgd. Zij wordt dit jaar 50 jaar en heeft geen opleiding, noch enige werkervaring. Daar komt bij dat de minderjarige de zorg en opvoeding van haar moeder nodig heeft; de vrouw ondersteunt de minderjarige bij haar topsport en haar school.
14. Het hof ziet geen reden om af te wijken van de door de rechtbank vastgestelde minimale draagkracht van de moeder van € 25,- per maand. Het hof verenigt zich in zoverre met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Daarnaast is het hof van oordeel dat aan de vrouw op dit moment geen verdiencapaciteit kan worden toegerekend. Gezien het feit dat ook op de vrouw een onderhoudsverplichting rust met betrekking tot de minderjarige mag van haar worden verlangd dat zij zich gaat inspannen om een bron van inkomsten te verwerven.
Draagkracht van de man
15. De man stelt dat hij geen draagkracht heeft om enige kinderalimentatie te voldoen. Hij voert daartoe aan dat hij wel degelijk voldoende inzicht heeft verschaft in zijn huidige inkomen. De man heeft een inkomen van € 1.135,-- per maand. Hij heeft een huurovereenkomst lopen bij zijn partner van € 400,-- per maand omdat hij moet delen in de huurlasten. Zijn zorgpremie bedraagt € 109,-- per maand en hij heeft schulden tot een bedrag van in totaal ongeveer € 450.000,--. Door de man wordt erkend dat hij over de nodige verdiencapaciteit beschikt. De man zal dan ook niet bij de pakken neer gaan zitten, maar eerst zal hij een oplossing moeten vinden voor zijn enorme schuldenlast. De komende tijd zal hij ook niet een inkomensniveau kunnen behalen van € 9.000,-- per maand.
16. De vrouw is van mening dat de man niet aantoont dat hij geen enkele draagkracht zou hebben. De vrouw volgt het betoog van de man niet, nu hij aan de ene kant verzoekt om de kinderalimentatie op nihil te stellen en aan de andere kant aangeeft bereid te zijn om (samen met de oudste twee kinderen van partijen) een bijdrage voor de minderjarige te voldoen. Blijkbaar heeft de man voldoende draagkracht om enige bijdrage te voldoen voor de minderjarige, aldus de vrouw. De man heeft nog immer onvoldoende inzage verschaft in zijn huidige inkomen. Het is de vrouw bekend dat de onderneming(en) van de man in het verleden altijd geregistreerd stond/stonden in het handelsregister in [land] en dat de man daar handel voerde met partners in [land] . In Nederland werd niet geregistreerd dat de man enige vorm van inkomsten genoot. Dat hiervan thans geen sprake meer is, wordt door de man niet aangetoond. De vrouw stelt dat de man nog immer ondernemingsactiviteiten in [land] verricht. De vrouw trekt tot slot de authenticiteit van de door de man overgelegde arbeidsovereenkomst in twijfel.
17. Het hof overweegt als volgt. Door de man wordt gesteld dat hij over onvoldoende inkomsten en vermogen beschikt om enig bedrag aan kinderalimentatie en partneralimentatie te voldoen. De man heeft ter staving van deze stelling in eerste aanleg een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bij [werkgever] overgelegd waarop een bruto maandsalaris is vermeld van € 1.594,66. Daarnaast heeft hij in hoger beroep als productie 5 bij het hoger beroepschrift een salarisspecificatie over de maand februari 2016 overgelegd, waaruit in ieder geval een inkomen blijkt van € 1.135,-- bruto per maand.
18. Ter zitting in hoger beroep is de man bevraagd omtrent zijn verdere inkomens- en vermogensrechtelijke positie. Desgevraagd heeft de man verklaard dat in het verleden sprake is geweest van een holding “ [naam B.V.] B.V”. Het hof begrijpt dat de werkmaatschappijen kennelijk failliet zijn en als gevolg daarvan de activiteiten van [naam B.V.] BV zijn beëindigd. Volgens de man is [naam B.V.] BV bij de Kamer van Koophandel dan ook als “slapende” vennootschap aangemerkt. Door de man is ter staving van deze stelling echter geen enkel stuk in het geding gebracht.
19. De man heeft nagelaten een organogram van de complete holdingstructuur over te leggen. Het hof heeft geen inzicht kunnen krijgen in de structuur van het concern. De man heeft gesteld dat enkele vennootschappen failliet zijn verklaard, maar de man heeft daarvan geen bewijsstukken in het geding gebracht, zoals het vonnis tot faillietverklaring of een verslag van de curator. De man heeft evenmin jaarrekeningen van de vennootschappen in het geding gebracht over de afgelopen jaren. De man heeft ook geen aangifte vennootschapsbelasting in het geding gebracht of de aanslagen vennootschapsbelasting.
20. Voorts is het hof uit het -overigens onoverzichtelijke - pakket aan overgelegde stukken gebleken, dat anders dan door de man ter zitting is verklaard, de man naast bestuurder van [naam B.V.] B.V. ook direct of indirect bestuurder is (geweest) van andere vennootschappen waaronder [naam B.V.] B.V., [naam B.V.] B.V. en [naam limited] Limited. Het hof neemt verder in aanmerking dat, hoewel de man ter zitting heeft verklaard dat de bedrijfsactiviteiten al zes of zeven jaar stil liggen, het hof in de overgelegde stukken Invoices heeft aangetroffen voor [naam limited] Limited gedateerd 22 mei 2013.
21. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de man geen, althans onvoldoende inzicht heeft verschaft omtrent zijn inkomens- en vermogensrechtelijke positie en dat ook ter zitting in hoger beroep namens hem hierin - daarnaar specifiek bevraagd door het hof - geen inzicht is gegeven. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat het op de weg van de man - als verzoekende partij in hoger beroep en mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw - had gelegen om door middel van het verstrekken van relevante en deugdelijke financiële bescheiden een duidelijke en inzichtelijke toelichting te verschaffen met betrekking tot zijn (volledige) financiële situatie en daarmee zijn draagkracht. De man heeft dit nagelaten, hoewel door de rechtbank in de bestreden beschikking dienaangaande ook al het nodige was overwogen.
22. Het hof is in het licht van het bovenstaande van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat er sprake is van een substantiële daling in zijn inkomen. Het hof zal dan ook uitgaan van de gegevens waarvan ook de rechtbank is uitgegaan, dat wil zeggen een NBI van € 6.000,-- per maand en de door de rechtbank op basis van dit NBI berekende draagkracht van de man van € 2.328,-- per maand.
23. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat, daarbij de minimale draagkracht van de vrouw van € 25,-- per maand in aanmerking nemende, gelet op de draagkracht van de man een door de man te betalen kinderalimentatie van € 925,-- per maand redelijk en billijk is en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre dan ook bekrachtigen.

Partneralimentatie

Ingangsdatum
24. Het hof gaat voor de partneralimentatie uit van de ingangsdatum 23 juni 2016, zijnde de datum dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
25. Ter zitting in hoger beroep heeft de man een nieuwe grief opgeworpen. Hij stelt ten aanzien van de partneralimentatie dat sprake is van zodanig grievend gedrag van de vrouw jegens hem dat in redelijkheid en billijkheid betaling van partneralimentatie door de man niet (langer) gevergd kan worden. De vrouw heeft tegen het opwerpen van deze nieuwe grief bezwaar gemaakt. Het hof is van oordeel dat de nieuwe grief van de man in dit stadium van de procedure tardief en in strijd met de eisen van een goede procesorde is, nu de wederpartij niet meer in de gelegenheid is geweest daarop te reageren, zodat het hof daarop geen acht slaat.
Huwelijks gerelateerde behoefte en behoeftigheid van de vrouw
26. Ook bij de bepaling van de huwelijks gerelateerde behoefte van de vrouw is de rechtbank in de visie van de man ten onrechte uitgegaan van een netto besteedbaar (gezins)inkomen van € 9.000,-- per maand. Van dit netto gezinsinkomen was de laatste jaren voor het uiteengaan van partijen, zoals door de man eerder gezegd, al geen sprake meer. Bovendien dient de vrouw haar behoefte te onderbouwen, aldus de man. De man betwist dan ook dat de vrouw enige behoefte heeft. Daarnaast is de man van mening dat de vrouw een eigen verdiencapaciteit heeft, nu zij dagelijks met haar paardensport bezig is en dezelfde levensstijl als tijdens het huwelijk van partijen erop nahoudt. De man heeft het vermoeden dat de vrouw inmiddels een nieuwe partner heeft die haar onderhoudt.
27. De vrouw verwijst voor wat betreft het door de rechtbank aangenomen NBI van € 9.000,-- per maand naar haar eerdere stellingen en standpunten. Verder heeft de rechtbank de zogenaamde Hofnorm aangenomen omdat dit door de man in eerste aanleg niet werd betwist. In eerste aanleg heeft de vrouw ter onderbouwing van haar standpunt als productie 9 een behoeftelijst in het geding gebracht. De vrouw meent dat de man nog immer voldoende inkomsten genereert om ook partneralimentatie te kunnen betalen. Verder stelt de vrouw zich op het standpunt dat zij geen verdiencapaciteit heeft, gelet op de omstandigheden dat zij enige werkervaring ontbeert, zij een slechte gezondheid heeft en inmiddels een ver gevorderde leeftijd heeft bereikt en daarnaast de verzorging en opvoeding van de minderjarige op zich neemt die een topsport bedrijft.
28. Het hof verwijst ten aanzien van het NBI van partijen ten tijde van het uiteengaan naar hetgeen door het hof in het kader van de kinderalimentatie eerder is overwogen onder rechtsoverweging 10. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het hof gebleken dat partijen ten tijde van hun huwelijk voor wat betreft hun uitgavenpatroon de beschikking hadden over een hoog gezinsinkomen, en dat zij er een ruime levensstijl op nahielden. Aan deze levensstijl is een zeker kostenpatroon verbonden dat mede zijn weerslag vindt in de concrete behoefte die de vrouw heeft aangegeven. Gezien de lange duur van het huwelijk, de hoge welstand van partijen tijdens het huwelijk en gelet op het behoefte-overzicht van de vrouw - dat het hof alleszins redelijk acht - is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht een behoefte van de vrouw heeft aangenomen van € 4.830,-- netto, zijnde een bedrag van € 9.081,- bruto per maand. Het hof verwijst naar de behoefteberekening onder productie 9 bij het verzoekschrift in eerste aanleg.
29. Ten aanzien van de behoeftigheid van de vrouw is het hof, onder verwijzing naar hetgeen eerder is overwogen onder rechtsoverweging 14 van oordeel dat aan de vrouw op dit moment geen verdiencapaciteit kan worden toegerekend. De behoeftigheid van de vrouw dient derhalve te worden vastgesteld op € 9.081,- bruto per maand.

Draagkracht van de man

30. De man heeft met betrekking tot zijn draagkracht een berekening overgelegd (productie 5 bij brief van 12 juli 2016).
31. Nu de man geen inzicht heeft verstrekt in zijn draagkracht gaat het hof ervan uit dat de man de door rechtbank vastgestelde alimentatie kan voldoen. Het hof verwijst hiervoor naar hetgeen het hof hiervoor met betrekking tot de draagkracht van de man ten aanzien van de kinderalimentatie heeft overwogen.
32. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre dan ook bekrachtigen.

Proceskosten

33. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in beide instanties compenseren.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek in hoger beroep, voor zover dit ziet op de wijziging van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover deze de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van de minderjarige en de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw betreft;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, A.N. Labohm en L.N.A. van Veen, bijgestaan door mr. P.E.C.M. Wittich-de Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 september 2016.