ECLI:NL:GHDHA:2016:2689

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 september 2016
Publicatiedatum
16 september 2016
Zaaknummer
000278-16
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • J. Duindam
  • A. van Walderveen
  • G. Grootveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid verzoek tot schadevergoeding na beëindiging strafzaak en termijnindiening

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam. De verzoeker had een verzoekschrift ingediend op grond van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering, waarin hij vroeg om een schadevergoeding van € 665,- voor de schade die hij had geleden als gevolg van zijn voorlopige hechtenis. De rechtbank had de verzoeker niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verzoek niet binnen de termijn van drie maanden na beëindiging van de strafzaak was ingediend. De rechtbank stelde dat de strafzaak was geëindigd op 25 maart 2014, de datum waarop de officier van justitie had besloten niet verder te vervolgen.

In hoger beroep heeft het hof de ontvankelijkheid van het verzoek beoordeeld. Het hof oordeelde dat de termijn van drie maanden pas begint te lopen nadat de verzoeker op de hoogte is gesteld van het einde van de strafzaak. Het hof concludeerde dat er geen bewijs was dat de verzoeker voor 26 juni 2014 op de hoogte was van de sepotbeslissing. De enkele verzending van de kennisgeving per post was onvoldoende om aan te nemen dat de verzoeker hiervan op de hoogte was. Daarom was de termijn van drie maanden niet overschreden en was de verzoeker ontvankelijk in zijn verzoek.

Het hof heeft vervolgens de inhoud van het verzoek beoordeeld en vastgesteld dat de verzoeker recht had op een schadevergoeding op basis van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof heeft de verzoeker een schadevergoeding van € 665,- toegekend, rekening houdend met de dagen die hij in verzekering en voorlopige hechtenis had doorgebracht. De beschikking van de rechtbank werd vernietigd en het verzoek werd toegewezen.

Uitspraak

parketnummer 10-731090-11
datum uitspraak 8 september 2016

GERECHTSHOF DEN HAAG

Meervoudige raadkamer

BESCHIKKING

gewezen op het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 29 januari 2015 op een verzoek-schrift, op grond van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering ingediend door:

[naam verzoeker],

geboren op [datum] te [plaats],
in deze zaak domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat op het adres [adres].
Procesgang
Verzoeker heeft in zijn strafzaak de periode van 28 april 2011 tot zijn invrijheidstelling op 5 mei 2011 in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht.
Bij een aan verzoeker verzonden brief van 25 maart 2014 heeft de officier van justitie medegedeeld dat is besloten verzoeker niet (verder) te vervolgen vanwege onvoldoende wettig bewijs.
Verzoeker heeft vervolgens bij een op 27 juni 2014 ter griffie van de rechtbank ingekomen verzoekschrift gevraagd hem op de voet van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) een bedrag toe te kennen van
€ 665,- (1 x 105,- + 7 x 80,-) als vergoeding voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van de door hem in zijn strafzaak ondergane verzekering en voorlopige hechtenis.
De rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 29 januari 2015 verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in het verzoek ex artikel 89 Sv. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de zaak op 25 maart 2014 (datum brief sepotbeslissing van de officier van justitie) is
geëindigd en het verzoek niet overeenkomstig het voorschrift van artikel 89, derde lid, Sv binnen drie maanden na het eindigen van de strafzaak is ingediend.
Namens verzoeker is op 19 februari 2015 hoger beroep tegen die beschikking ingesteld.
Het hof heeft dit hoger beroep op 30 juni 2016 in raadkamer behandeld. In raadkamer zijn gehoord de advocaat van verzoeker, mr. P.J. Hoogendam, en de advocaat-generaal mr. M. Bode. De verzoeker is
–hoewel behoorlijk opgeroepen– niet in raadkamer verschenen.
De advocaat-generaal heeft –anders dan de schriftelijke conclusie van zijn ambtgenoot mr. P.G. Blanken van 24 februari 2016- geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot toewijzing van het verzoek.
Ontvankelijkheid van het verzoek
Op grond van artikel 89, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering dient een verzoek als het onderhavige te worden ingediend binnen drie maanden na beëindiging van de strafzaak. Echter, een redelijke wetstoepassing brengt mee dat de termijn van drie maanden eerst een aanvang neemt nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de verdachte van het einde van de zaak, in casu de sepotbeslissing van de officier van justitie van 25 maart 2014, kennis heeft genomen.
In hoger beroep is niet gebleken van een omstandigheid op grond waarvan is komen vast te staan dat verzoeker op enig tijdstip voor 26 juni 2014, zijnde de datum van het verzoekschrift, op de hoogte was van de sepotbeslissing van de officier van justitie van 25 maart 2014. De enkele omstandigheid dat de kennisgeving sepot op 25 maart 2014 via de gewone post naar het juiste GBA-adres van verzoeker is gezonden, acht het hof in dat opzicht onvoldoende.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de termijn van drie maanden na het eindigen van de zaak,
waarbinnen het verzoekschrift had moeten worden ingediend, niet is overschreden.
Verzoeker is derhalve ontvankelijk in het verzoek.
Dit brengt mee dat de beschikking waarvan beroep moet worden vernietigd.
Beoordeling van het verzoek
De strafzaak tegen de verzoeker is geëindigd met een beslissing, die hem op grond van artikel 89, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering in beginsel recht geeft op toekenning van een vergoeding voor de schade, die hij heeft geleden als gevolg van de door hem ondergane verzekering en voorlopige hechtenis.
Ingevolge het hier toepasselijke artikel 90, eerste lid, Wetboek van Strafvordering heeft toekenning van die schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Nu het hof die gronden van billijkheid aanwezig acht, zal het hof aan verzoeker voor de tijd die hij in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht een schadevergoeding toekennen.
Voor de berekening van geleden immateriële schade wordt
–overeenkomstig de door het LOVS vastgestelde forfaitaire bedragen- een vergoedingsmaatstaf gehanteerd van € 105,- voor iedere dag, met inbegrip van de dag van aanvang, die de verzoeker in verzekering in een politiecel of in beperkingen in het Huis van Bewaring heeft doorgebracht en een bedrag van € 80,- voor iedere dag die de verzoeker niet in beperkingen in het Huis van Bewaring heeft doorgebracht. Onder dag wordt verstaan een tijd van vier en twintig uren zoals genoemd in artikel 136 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. Dit brengt mee dat de dag van invrijheidstelling niet wordt vergoed. Een dag die begint op basis van een vergoedingsmaatstaf van € 105,- maar die overgaat in een dag met een vergoedingsmaatstaf van € 80,- wordt aangemerkt als een dag tegen een vergoedingsmaatstaf van € 80,-.
Gelet op het voorgaande zal het hof aan verzoeker de verzochte vergoeding toekennen van
€ 665,- (1 x 105,- +
7 x € 80,-).
Beslissing
Het hof:
Vernietigt de beschikking waarvan beroep.
Wijst het verzoek toe en kent aan verzoeker ten laste van de Staat een schadevergoeding toe van een bedrag van

€ 665,- (ZESHONDERDVIJFENZESTIG EURO).

Deze beschikking is gegeven door
mr. Duindam, voorzitter,
mrs. Van Walderveen en Grootveld, leden,
in bijzijn van mr. Mulder, griffier,
en uitgesproken in het openbaar op 8 september 2016.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.