Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
BESCHIKKING
[naam verzoeker],
€ 665,- (1 x 105,- +
Gerechtshof Den Haag
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam. De verzoeker had een verzoekschrift ingediend op grond van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering, waarin hij vroeg om een schadevergoeding van € 665,- voor de schade die hij had geleden als gevolg van zijn voorlopige hechtenis. De rechtbank had de verzoeker niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verzoek niet binnen de termijn van drie maanden na beëindiging van de strafzaak was ingediend. De rechtbank stelde dat de strafzaak was geëindigd op 25 maart 2014, de datum waarop de officier van justitie had besloten niet verder te vervolgen.
In hoger beroep heeft het hof de ontvankelijkheid van het verzoek beoordeeld. Het hof oordeelde dat de termijn van drie maanden pas begint te lopen nadat de verzoeker op de hoogte is gesteld van het einde van de strafzaak. Het hof concludeerde dat er geen bewijs was dat de verzoeker voor 26 juni 2014 op de hoogte was van de sepotbeslissing. De enkele verzending van de kennisgeving per post was onvoldoende om aan te nemen dat de verzoeker hiervan op de hoogte was. Daarom was de termijn van drie maanden niet overschreden en was de verzoeker ontvankelijk in zijn verzoek.
Het hof heeft vervolgens de inhoud van het verzoek beoordeeld en vastgesteld dat de verzoeker recht had op een schadevergoeding op basis van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof heeft de verzoeker een schadevergoeding van € 665,- toegekend, rekening houdend met de dagen die hij in verzekering en voorlopige hechtenis had doorgebracht. De beschikking van de rechtbank werd vernietigd en het verzoek werd toegewezen.