BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook partneralimentatie.
2. De vrouw verzoekt het hof, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, met gegrondverklaring van het beroep, de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft het onderdeel van de partneralimentatie (onderdelen r.o. 3.14 tot en met r.o. 3.19) en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man zal bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 1.700,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers, althans een zodanig bedrag per ingangsdatum welke het hof in goede justitie zal vermenen te behoren. Kosten rechtens.
3. De man bestrijdt het beroep en verzoekt het hof het door de vrouw ingestelde hoger beroep af te wijzen. In het voorwaardelijk incidentele hoger beroep verzoekt de man het hof, indien het door de vrouw ingestelde hoger beroep tegen de door de rechtbank genomen beslissing betreffende de partneralimentatie mocht slagen, op het voorwaardelijk incidentele hoger beroep te beslissen in dier voege dat in dat geval de partneralimentatie onveranderd op nihil wordt gesteld, althans op nihil gesteld blijft, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het hoger beroep.
4. De vrouw verzet zich daartegen en verzoekt het hof de man in zijn incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het incidentele hoger beroep van de man af te wijzen. Kosten rechtens.
5. Het hof overweegt als volgt. De grieven van de vrouw en de man lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof zal de geschilpunten tussen partijen bespreken en het door de vrouw en de man aangevoerde daarop betrekken. Het hof stelt voorop dat Nederlands recht van toepassing is op het verzoek tot vaststelling van een partneralimentatie, nu de onderhoudsgerechtigde haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
6. Tussen partijen is in geschil of de gedragingen van de vrouw jegens de man zodanig grievend zijn dat deze elk gevoel van lotsverbondenheid van de man jegens de vrouw onherroepelijk hebben beëindigd, met als gevolg dat van de man in redelijkheid niet meer kan worden gevergd dat hij nog langer bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw.
7. Gelet op de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat er geen sprake is van zodanige gedragingen van de vrouw dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle van de man kan worden gevergd. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals deze heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden hierbij over en maakt deze tot de zijne. Het enkele feit dat de vrouw onverzekerd en zonder scooterrijbewijs rondreed op de scooter van een vriendin en de man aansprakelijk zou zijn voor schade veroorzaakt door de vrouw, zoals door de man betoogd, is naar het oordeel van het hof in de relatie tot de man niet aan te merken als wangedrag in de zin van artikel 1:399 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
Behoefte en behoeftigheid vrouw
8. Het hof stelt vast dat, gelet op het feit dat op dit moment niet vaststaat of de vrouw en haar minderjarige kind Nederland zullen moeten verlaten, er geen rekening wordt gehouden met een toekomstige onzekere gebeurtenis, zodat het hof bij de bepaling van de behoefte Nederlandse maatstaven zal hanteren. De vrouw stelt in haar grieven 1 en 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft gerekend met een netto inkomen per maand ad € 2.990,- dat is afgeleid uit de jaaropgave van de man 2014 ad € 54.882,-. Hierdoor wordt er voor de vrouw een te lage behoefte vastgesteld. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man een netto besteedbaar inkomen heeft van € 3.560,- per maand. De totale behoefte van de vrouw komt volgens haar op € 2.307,- netto per maand, in plaats van de door de rechtbank vastgestelde € 1.573,- per maand. In haar behoefte overzicht komt de vrouw aan een netto behoefte van € 2.018 per maand.
9. De man stelt dat de grieven onterecht zijn voorgesteld. De rechtbank is terecht uitgegaan van de jaaropgave 2014, nu de jaaropgave weergeeft wat de man aan feitelijk loon over dat jaar heeft ontvangen. Voorts heeft de rechtbank de behoefte van de vrouw niet op een te laag bedrag vastgesteld.
10. Het hof beslist als volgt. Indien partijen geen overeenstemming – met betrekking tot de behoefte - weten te bereiken op basis van de Hofnorm dan gaat het hof uit van de rechtspraak van de Hoge Raad (Hoge Raad 19 december 2003, LJN: AM2379, NJ 2004, 140).Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde rekening dient te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde. In het onderhavige geval heeft het hof inzicht in het inkomen van partijen ten tijde van het huwelijk, het uitgaven patroon en hetgeen de vrouw concreet nodig heeft. Het hof heeft ter zitting uitdrukkelijk de behoefte van de vrouw aan de orde gesteld en de door de vrouw in hoger beroep overgelegde behoeftelijst besproken. Gelet op het behoefteoverzicht van de vrouw dat het hof alleszins redelijk acht is het hof van oordeel dat de vrouw genoegzaam heeft aangetoond dat zij een behoefte heeft van € 2.000,- netto per maand. Het hof verwijst naar de behoefteberekening onder productie 14 bij het appelschrift. Gezien alle daarin vermelde posten (met uitzondering van de post opstalverzekering ad € 10,- per maand, welk bedrag niet te verenigen is met een huurwoning) acht het hof dit alleszins redelijk.
10. De vraag die thans moet worden beantwoord is of de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof is van oordeel dat de vrouw genoegzaam heeft aangetoond dat zij op dit moment nog niet volledig kan voorzien in haar eigen levensonderhoud. De vrouw werkt thans in een massagesalon bij een vriendin, waarbij voldoende aannemelijk is gemaakt dat de onderneming nog in de opstartfase verkeert, waardoor de werkzaamheden en bijbehorende omzetten nog beperkt zijn. De vrouw heeft genoegzaam aangetoond dat zij moeite heeft gedaan om haar werkkring uit te breiden, maar dat haar inspanningen tot nu toe niet zijn beloond. Het hof is evenwel van oordeel dat de vrouw redelijkerwijs in staat moet worden geacht om op termijn dusdanige inkomsten te verwerven, dat zij geheel in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, zoals hierna onder rechtsoverweging 11. zal worden overwogen.
11. Naar het oordeel van het hof kan de vrouw niet volledig in haar eigen levensonderhoud voorzien. Op haar netto behoefte dient haar netto eigen inkomen in mindering te worden gebracht. Op bladzijde 4 van haar appelschrift stelt de vrouw dat zij een inkomen genereert van € 1.507,- bruto per maand. Met betrekking tot haar inkomsten verwijst de vrouw naar haar loonstrook van augustus 2015. Uit een loonstrook van de vrouw uit maart 2016 volgt dat de vrouw een netto inkomen heeft van € 1.355,- te vermeerderen met vakantiegeld. Het hof begroot haar netto vakantiegeld op een bedrag van € 67,75. Het totale netto maandinkomen van de vrouw bedraagt derhalve € 1.423,- afgerond. Haar aanvullende netto behoefte bedraagt derhalve
( € 2000,- minus € 1.423,-) = € 577,-. Het hof begroot haar bruto aanvullende behoefte op een bedrag van € 675,- per maand.
Beperking in duur van de alimentatie
12. De man stelt - kort samengevat - dat de vrouw gezien de omstandigheden over maximaal vier jaar geheel kan voorzien in haar eigen behoefte. De vrouw betwist dat zij alsdan niet behoeftig is. Zij meent dat zij haar behoeftigheid genoegzaam heeft aangetoond.
13. Het hof stelt voorop dat op de man een zware stelplicht rust ter zake van zijn verzoek tot limitering van de alimentatieverplichting. Het hof acht rechtens relevante gronden aanwezig om in dit specifieke geval de alimentatie in duur te beperken. Niet gesteld, noch gebleken is dat er aan de zijde van de vrouw medische beperkingen zijn. In dit licht bezien, is het hof van oordeel dat mede gezien de opleiding van de vrouw, haar ruime werkervaring, het huwelijk van partijen dat kinderloos is gebleven, de omstandigheid dat de vrouw niet meer de intensieve zorg heeft voor haar zoon uit een eerdere relatie, alsmede gezien de relatief jonge leeftijd van de vrouw (46 jaar) en het relatief korte huwelijk van partijen, van de vrouw in redelijkheid kan worden verlangd dat zij na ommekomst van drie jaar geheel in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.
14. De man heeft met betrekking tot zijn draagkracht een berekening overgelegd (productie 16 bij het in hoger beroep overgelegde productieoverzicht). Het hof heeft die berekening integraal met partijen ter zitting besproken, zodat het hof die als uitgangspunt zal nemen. Voor de vaststelling van de draagkracht van de man gaat het hof uit van een jaarinkomen van € 67.772,- bruto, met welk inkomen de vrouw zich ter zitting akkoord heeft verklaard. De enige in geschil zijnde post betreft de aflossing van de hypotheek. De vrouw meent dat rekening dient te worden gehouden met € 250,- per maand aan aflossing hypotheek in plaats van de opgevoerde € 1.000,- per maand. De man heeft in dit kader ter zitting verklaard dat hij feitelijk € 1.000,- per maand aflost en hij de woonlasten met het oog op zijn pensionering naar beneden wil brengen, welke verklaring het hof niet onaannemelijk voorkomt. Het hof houdt derhalve rekening met een aflossing van € 1.000,- per maand. Het hof neemt de - verder niet in geschil zijnde - overige lasten en posten zoals genoemd in de draagkrachtberekening van de man hierbij over. Volgens de eigen berekening van de man is hij in staat om een partneralimentatie te betalen van € 675,- per maand.
15. Gelet op het voorgaande en gezien de verder niet weersproken berekening van de man zelf is het hof van oordeel dat de man over voldoende draagkracht beschikt om een partneralimentatie ten bedrage van € 675,- per maand te voldoen. Een dergelijke bijdrage acht het hof redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Binnen drie jaar na de datum van de beschikking van het hof wordt de vrouw geacht geheel in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre dan ook vernietigen.
16. Het hof ziet geen reden om, zoals door de man is verzocht, de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep. Het hof zal, zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard, de kosten compenseren.
17. Mitsdien wordt als volgt beslist.