ECLI:NL:GHDHA:2016:2621

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 september 2016
Publicatiedatum
7 september 2016
Zaaknummer
200.187.601/01, 200.189.992/01 en 200.193.536/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake voorwaarden voorwaardelijke invrijheidsstelling en reclassering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voorwaarden die zijn opgelegd aan [G], die voorwaardelijk in vrijheid is gesteld. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door mr. C.M. Bitter, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag, waarin werd geoordeeld dat de verplichting voor [G] om zich te laten begeleiden door een psycholoog of psychiater niet meer van toepassing was, omdat de psychiater had aangegeven dat verdere begeleiding niet noodzakelijk was. De voorzieningenrechter had ook geoordeeld dat [G] niet verplicht was om deel te nemen aan evaluaties van de bijzondere voorwaarden, en dat de meldplicht bij de reclassering niet inhoudt dat hij informatie moet verstrekken.

Het hof heeft de grieven van de Staat verworpen en bevestigd dat de begeleiding door een psycholoog of psychiater niet kan worden opgelegd, omdat de psychiater had aangegeven dat deze niet langer noodzakelijk was. Het hof oordeelde dat de evaluaties van de bijzondere voorwaarden wel degelijk onderdeel uitmaken van de verplichtingen van [G], en dat hij verplicht is om hieraan mee te werken. De meldplicht bij de reclassering werd ook bevestigd, waarbij het hof oordeelde dat [G] informatie moet verstrekken over zijn re-integratie en persoonlijke situatie. Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen van de voorzieningenrechter en veroordeelde de Staat in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummers : 200.187.601/01, 200.189.992/01 en 200.193.536/01
Zaak-/rolnummers rechtbank : C/09/505044/KG ZA 16-152, C/09/507705/KG ZA16-358 en C/09/509089/KG ZA 16/466

arrest van 20 september 2016

in de volgende zaken:
(1)
zaaknummer 200.187.601/01

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),

zetelend te Den Haag,
appellant,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter te Den Haag,
tegen

[naam] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [G] ,
advocaat: mr. W.H. Jebbink te Amsterdam;
en
(2)
zaaknummer 200.189.992/01

[naam] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [G] ,
advocaat: mr. W.H. Jebbink te Amsterdam,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter te Den Haag;
en
(3)
zaaknummer 200.193.536/01

[naam] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [G] ,
advocaat: mr. W.H. Jebbink te Amsterdam,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter te Den Haag.

Het geding

(1)
zaaknummer 200.187.601/01
Bij spoedappeldagvaarding van 14 maart 2016 heeft de Staat hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 19 februari 2016, gewezen tussen [G] als eiser en de Staat als gedaagde. In die spoedappeldagvaarding (met productie) heeft de Staat tegen het bestreden vonnis vier grieven aangevoerd, die [G] bij memorie van antwoord (met producties) heeft bestreden. Op 9 mei 2016 hebben partijen de zaak voor het hof doen bepleiten door hun advocaten, die zich daarbij hebben bediend van pleitnota’s die aan het hof zijn overgelegd. Tijdens deze zitting is met partijen afgesproken dat het pleidooi in deze zaak op een nader te bepalen datum zal worden voortgezet in combinatie met de pleidooien in de met deze zaak nauw samenhangende zaken 200.189.992/01 en 200.193.536/01, waarin het hoger beroep toen reeds bij het hof aanhangig was respectievelijk naar verwachting op korte termijn aanhangig zou worden.
(2)
zaaknummer 200.189.992/01
Bij spoedappeldagvaarding van 25 april 2016 heeft [G] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 29 maart 2016, gewezen tussen [G] als eiser en de Staat als gedaagde. In die spoedappeldagvaarding (met producties) heeft [G] tegen het bestreden vonnis tien grieven aangevoerd, die de Staat bij memorie van antwoord (met producties) heeft bestreden.
(3)
zaaknummer 200.193.536/01
Bij spoedappeldagvaarding van 21 juni 2016 heeft [G] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 25 mei 2016, gewezen tussen [G] als eiser en de Staat als gedaagde. In die spoedappeldagvaarding heeft [G] tegen het bestreden vonnis zes grieven aangevoerd, die de Staat bij memorie van antwoord met producties heeft bestreden.
(4) zaaknummers 200.187.601/01, 200.189.992/01 en 200.193.536/01
Op 13 juli 2016 hebben partijen deze zaken gezamenlijk doen bepleiten door hun advocaten, aan de hand van pleitnota’s die aan het hof zijn overgelegd. Partijen hebben bij die gelegenheid nog stukken in het geding gebracht. Ten slotte is in alle zaken arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep in alle zaken

1.1
Het hof zal eerst uiteenzetten van welke feiten kan worden uitgegaan en waar het in deze zaken om gaat.
1.2
Het gerechtshof Amsterdam heeft [G] bij arrest van 18 juli 2003 veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien jaar wegens de moord op Pim Fortuyn en het bedreigen van diens chauffeur.
1.3
Bij besluit van 25 april 2014 (hierna: het Besluit vi) heeft het Openbaar Ministerie, Ressortsparket, vestiging Arnhem-Leeuwarden, Centrale Voorziening v.i. (hierna: CVvi of ook wel: OM) [G] met ingang van 2 mei 2014 voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Aan die voorwaardelijke invrijheidsstelling (hierna ook: v.i.) is, naast de van rechtswege geldende algemene voorwaarden, een aantal bijzondere voorwaarden verbonden. Reclassering Nederland (hierna: de reclassering) is door de CVvi belast met het toezicht op de naleving van de voorwaarden. In de onderhavige zaken gaat het om de volgende bijzondere voorwaarden in het Besluit vi (waarbij wordt aangetekend dat [G] betwist dat voorwaarde (b) een (rechtsgeldige) voorwaarde is):
( a) psychologische/psychiatrische begeleiding (zaaknummer 200.187.601/01)
“dat u gedurende de proeftijd wordt verplicht zich te laten begeleiden door een psycholoog of psychiater. Deze begeleiding heeft tot doel u te begeleiden bij de sociaal-emotionele kant van het re-integreren in de maatschappij. De psycholoog/psychiater zal de reclassering over de voortgang rapporteren en de begeleiding duurt zolang de psycholoog/psychiater dit na overleg met reclassering en CVv.i., noodzakelijk acht.”
( b) evaluatie bijzondere voorwaarden met de CVvi (zaaknummer 200.189.992/01)
Ten aanzien van de bijzondere voorwaarden, waaronder de voorwaarden genoemd onder (a) en (c), is het volgende in het Besluit vi bepaald:
“Deze voorwaarde zal iedere 3 maanden, ingaande vanaf 2 mei 2014, worden geëvalueerd met de CVv.i. In de evaluatie zal de voortgang, handhaving en mogelijke bijstelling van de voorwaarden centraal staan.”
( c) meldplicht bij de reclassering (zaaknummer 200.193.536/01)
“dat u gedurende de proeftijd contact onderhoudt met reclassering Nederland voor de hulp en steun. (Gegevens zijn u persoonlijk bekend gemaakt.) Het eerste contact zal plaatsvinden binnen 5 (werk)dagen na invrijheidstelling en daarna zo vaak en op de wijze zoals de reclassering, na consultatie van de CVv.i., noodzakelijk acht. Dit contact heeft tot doel u te kunnen begeleiden bij het vinden van zelfstandige huisvesting, dagbesteding (studie), werk en inkomen. U zult voorts door de reclassering worden begeleid bij de praktische kant van het
re-integreren in de maatschappij.”
1.4
Bij besluit van 25 april 2016 heeft de CVvi de bijzondere voorwaarden aangepast, zodanig dat deze thans als volgt luiden:
( a) psychologische/psychiatrische begeleiding
“dat u gedurende de proeftijd wordt verplicht zich te laten begeleiden door een psycholoog en/of psychiater. Deze begeleiding heeft tot doel u hulp en steun te bieden bij de sociaal- emotionele kant van het re-integreren in de maatschappij. De psycholoog en/of psychiater zal aan de CVv.i. rapporteren over de voortgang van de begeleiding. De begeleiding duurt zolang de CVv.i. dit noodzakelijk acht, na consultatie van de psycholoog en/of psychiater.”
( b) evaluatie bijzondere voorwaarden met de CVvi
“Alle bovengenoemde bijzondere voorwaarden, het verdere verloop van uw re-integratie en het algehele verloop van het v.i.-traject zullen iedere 3 maanden samen met u in een gesprek worden geëvalueerd met de CVv.i.. U bent verplicht de evaluaties bij te wonen en op actieve wijze deel te nemen aan de evaluatiegesprekken en de gevraagde informatie te verstrekken en antwoord te geven op vragen.”
( c) meldplicht bij de reclassering
“dat u zich gedurende de proeftijd zult melden bij reclassering Nederland (contact- en adresgegevens zijn u persoonlijk bekend gemaakt), zolang en zo vaak de CVv.i., na eventuele advisering door de reclassering, dit noodzakelijk acht.
Deze meldplicht heeft tot doel:
 u te kunnen begeleiden bij en controleren op de naleving van de opgelegde bijzondere voorwaarden
 zicht te krijgen op uw dagelijkse bezigheden en sociaal emotionele ontwikkeling
 u hulp en steun te bieden
U bent verplicht om op actieve wijze medewerking te verlenen aan de meldplichtgesprekken door de gevraagde en overige relevante informatie te verstrekken. U dient aanwijzingen van de reclassering over de invulling van de meldplicht op te volgen.
U bent verplicht om tijdens de meldplicht de vragen van de reclassering beantwoorden. Het gaat daarbij in ieder geval om de volgende vragen:
 Vertel eens hoe het met je gaat.
 Vertel eens wat je de afgelopen 3 weken hebt gedaan.
 Vertel eens wat je de afgelopen 3 weken heeft bezig gehouden.
 Vertel eens welke plannen je voor de aankomende weken hebt.
 Vertel eens hoe het contact in de afgelopen 3 weken met je gezin, familie en vrienden is verlopen.
 Vertel eens hoe je contact in je buurt en in je (vrijwilligers)werk is verlopen.”
1.5
Tussen partijen zijn geschillen ontstaan over de toepassing en/of uitvoering van de voorwaarden (a) en (c), alsmede van het bepaalde onder (b). De achtergrond hiervan is, kort samengevat, de volgende.
(a) psychologische/psychiatrische begeleiding
1.6
[G] heeft zich, met instemming van de reclassering, gemeld bij psychiater dr. [naam] te [plaats] (hierna: [de psychiater] ). [G] heeft van 28 mei tot en met 10 maart 2015 ongeveer maandelijks met [de psychiater] gesproken. Na 10 maart 2015 is de begeleiding door [de psychiater] beëindigd.
1.7
In een telefoongesprek van 9 februari 2015 heeft [de psychiater] aan de reclassering meegedeeld dat voortzetting van het contact met [G] niet meer nodig is. Bij brief van 12 maart 2015 heeft [de psychiater] aan de reclassering onder meer het volgende geschreven:
“Tenslotte: zoals ik al telefonisch met u heb besproken zijn er op dit moment geen (noodzakelijke, noch voldoende) feiten, of factoren die langere psychiatrische begeleiding door mij noodzakelijk en/of zinvol maken. Betrokkene heeft zelf voldoende aangegeven zijn re-integratie in het maatschappelijk verkeer aan te kunnen, en er zijn van mijn kant geen argumenten om dat tegen te spreken. Langere begeleiding door mij heeft mijns inziens dan ook geen meerwaarde. Ik heb jl. dinsdag 10 maart 2015, in goed overleg met betrokkene, ons contact beëindigd en afscheid van hem genomen.”
1.8
Vanaf december 2015 heeft de CVvi zich op het standpunt gesteld dat [G] zich moet laten begeleiden door een psycholoog, nu onvoldoende duidelijk zou zijn of het doel van de voorwaarde (het re-integreren in de maatschappij vanuit sociaal-emotioneel oogpunt) is bereikt, waarbij volgens het CVvi ook een rol speelt dat [G] zich sterk verzet tegen het contact met de reclassering in het kader van de meldplicht. Bij e-mailbericht van 4 februari 2016 heeft het OM aan [G] meegedeeld dat hij zich op 17 februari 2016 om 13.30 uur dient te melden bij psycholoog dr. [naam] te [plaats] .
1.9
[G] heeft daarop de Staat in kort geding gedagvaard en gevorderd dat het de Staat wordt verboden om [G] gedurende de proeftijd te verplichten tot het ondergaan van begeleiding door een psycholoog of psychiater, dan wel dat de voorzieningenrechter de desbetreffende voorwaarde schorst.
1.1
De voorzieningenrechter heeft in haar vonnis van 19 februari 2016 de Staat verboden om [G] gedurende de proeftijd opnieuw de verplichting op te leggen tot het ondergaan van begeleiding door een psycholoog of psychiater. Volgens de voorzieningenrechter dient [G] zich op grond van deze voorwaarde te laten begeleiden door een psycholoog óf een psychiater, zolang deze dat – na overleg met de reclassering en de CVvi – noodzakelijk acht. De Staat erkent dat de begeleiding van [G] door een psychiater als afgerond kan worden beschouwd. De voorwaarde biedt volgens de voorzieningenrechter geen grondslag voor begeleiding door een psycholoog na de beëindiging van de begeleiding door een psychiater. De reclassering hoeft ook niet in te stemmen met de beëindiging van de begeleiding door [de psychiater] , want de voorwaarde luidt dat de duur van de begeleiding wordt bepaald door de desbetreffende psycholoog of psychiater,
naen niet
inoverleg met de reclassering. Het verzuim van [de psychiater] om de beëindiging van de begeleiding vooraf met de CVvi te bespreken, acht de voorzieningenrechter niet doorslaggevend, nu de CVvi met die beëindiging niet akkoord hoefde te gaan. Bovendien heeft de CVvi niet binnen een redelijke termijn bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van de begeleiding door [de psychiater] . Een plausibele verklaring voor het tijdsverloop tussen 10 maart 2015 en 14 december 2015 heeft de Staat niet gegeven. De stelling van de Staat dat het contact van [G] met de reclassering is verslechterd kan geen reden zijn om [G] ook psychologisch te laten begeleiden, te meer niet nu er voor is gekozen de controle door reclassering en de steun van een gedragskundige te splitsen, aldus de voorzieningenrechter.
(b) evaluatie bijzondere voorwaarden met de CVvi
1.11
[G] stelt zich op het standpunt dat hij niet verplicht is de evaluaties bij te wonen. Volgens hem betreft het hier slechts een afspraak tussen het OM en de reclassering, niet een voorwaarde die aan hem is opgelegd. [G] krijgt ook geen toevoeging voor rechtsbijstand tijdens de evaluatiegesprekken. De Staat heeft hem echter wel meegedeeld dat rechtsbijstand bij de evaluaties onontbeerlijk is. [G] vordert dat de Staat wordt verboden hem de verplichting op te leggen te verschijnen bij en deel te nemen aan evaluaties, althans dat de voorzieningenrechter deze verplichting schorst.
1.12
De voorzieningenrechter heeft in haar vonnis van 29 maart 2016 de vorderingen afgewezen. Naar haar oordeel handelt de Staat niet onrechtmatig door van [G] te verlangen dat hij de evaluaties bijwoont. Uit de tekst van het Besluit vi volgt dat de driemaandelijkse evaluaties onderdeel uitmaken van de bijzondere voorwaarden. Niet valt in te zien dat het OM een dergelijke voorwaarde niet zou mogen stellen. Het beroep van [G] op art. 2 Vierde Protocol bij het EVRM en art. 12 IVBPR kan niet slagen. De door [G] gestelde beperking van zijn bewegingsvrijheid vloeit voort uit de aan hem opgelegde bijzondere voorwaarde en maakt onderdeel uit van de aan hem opgelegde straf, die doorloopt tot 2020. Dit vormt derhalve een geoorloofde beperking van het recht op bewegingsvrijheid. [G] heeft nog aangevoerd dat het recidiverisico laag is, maar de voorzieningenrechter wil niet vooruitlopen op de risicotaxatie die naar verwachting eind april 2016 gereed zal zijn. Dat [G] niet in aanmerking komt voor een toevoeging voor rechtsbijstand tijdens de evaluatiegesprekken is onwenselijk, maar zolang het daartoe strekkende besluit van de Raad voor de Rechtsbijstand niet is vernietigd dient van de rechtmatigheid daarvan te worden uitgegaan en kan deze omstandigheid niet leiden tot toewijzing van de vordering, aldus de voorzieningenrechter.
(c) meldplicht bij de reclassering
1.13
[G] heeft gedurende de eerste tijd na zijn invrijheidstelling aan de meldplicht vorm gegeven door informatie over zijn persoonlijke situatie aan de reclassering te geven en vragen van de reclassering te beantwoorden. Hiermee is [G] opgehouden, nadat de reclassering in een aflevering van Brandpunt Reporter op 20 september 2015 een onjuiste mededeling over de naleving van de voorwaarden door [G] had gedaan. Sindsdien heeft hij er mee volstaan zich bij de reclassering te melden, zonder inhoudelijke informatie te geven of vragen te beantwoorden (“Hier ben ik. Tot ziens.”). De CVvi is van mening dat [G] aldus de voorwaarde waarin de meldplicht is opgenomen overtreedt. [G] bestrijdt dit en vordert dat het de Staat wordt verboden hem de verplichting op te leggen om in het kader van de meldplicht bij de reclassering informatie te verstrekken en vragen te beantwoorden, althans dat de voorzieningenrechter deze verplichting schorst. Nadat de CVvi bij besluit van 25 april 2016 de bijzondere voorwaarden had aangepast (zie hiervoor onder 1.4) heeft [G] nog in eerste aanleg zijn eis vermeerderd en tevens gevorderd de Staat te verbieden aan het besluit van 25 april 2016 uitvoering te geven.
1.14
De voorzieningenrechter heeft in zijn vonnis van 25 mei 2016 de vorderingen afgewezen. Hij oordeelde dat [G] niet gevolgd wordt in de beperkte uitleg die [G] aan de meldplicht geeft. Uit de tekst van de meldplicht in het Besluit vi blijkt dat [G] contact onderhoudt met de reclassering, dat het contact tot doel heeft om [G] te kunnen begeleiden en dat de reclassering [G] zal begeleiden bij de praktische kant van het re-integreren in de maatschappij. Daaraan kan niet worden voldaan indien geen inhoudelijk gesprek plaatsvindt. De Staat heeft ook niet geaccepteerd dat de meldplicht zo beperkt is als [G] deze uitlegt. Tegen deze achtergrond kan de wijziging van de meldplicht in het besluit van 25 april 2016 niet worden gezien als een uitbreiding van de bijzondere voorwaarden, maar als een nadere explicitering van wat de meldplichtcontacten ten minste moeten inhouden. Gelet op de interpretatieverschillen tussen partijen en de houding van [G] was er voor een dergelijke explicitering ook voldoende aanleiding. Het standpunt van [G] dat de van hem verlangde informatieverstrekking in strijd is met art. 8 EVRM en art. 17 IVBPR heeft hij niet voldoende onderbouwd. Het gaat de Staat er om dat [G] een basaal zicht geeft op zijn re-integratie. Indien dat al als een inbreuk op deze grondrechten zou kwalificeren is deze gerechtvaardigd. De vorderingen die betrekking hebben op de meldplicht moeten daarom volgens de voorzieningenrechter worden afgewezen. Voor zover [G] vordert dat de Staat wordt verboden het besluit van 25 april 2016 uit te voeren ten aanzien van de andere daarin aangepaste bijzondere voorwaarden, wijst de voorzieningenrechter de vordering eveneens af. Over die andere voorwaarden zijn immers (in appel) andere kort gedingen aanhangig, aldus de voorzieningenrechter.
De grieven
2.1
Het hof zal de grieven in de onderhavige zaken bespreken aan de hand van de drie thema’s die daarin aan de orde zijn gesteld (psychologische begeleiding, evaluatie en meldplicht), waarbij telkens – waar nodig – ingegaan zal worden op de betekenis van het besluit van 25 april 2016 en op de tegen dat besluit gerichte vorderingen van [G] in zaak 200.193.536/01.
(a) psychologische/psychiatrische begeleiding
2.2
De Staat voert als reden om verdere begeleiding door een psycholoog te verlangen aan, dat [G] inhoudelijk contact met de reclassering weigert, waardoor geen zicht bestaat op [G's] ontwikkeling, re-integratie en recidiverisico. Hierin kan de Staat niet worden gevolgd. De voorwaarde dat [G] zich moet laten begeleiden door een psycholoog of psychiater is niet bedoeld om de reclassering of het OM zicht te verschaffen op de re-integratie van [G] of diens recidiverisico. Deze begeleiding is volgens de duidelijke tekst van de voorwaarde bedoeld als een vorm van coaching van [G] bij de sociaal-emotionele kant van zijn re-integratie. Dit is in de aangepaste versie van de voorwaarde niet gewijzigd. De Staat voert nog aan dat bij de uitleg van de voorwaarde rekening moet worden gehouden met de adviezen van NIPF-deskundigen, die hebben gesteld dat een gedragsdeskundige nog het beste zicht op de belevingswereld van [G] zal hebben. Het is naar het oordeel van het hof onjuist om ten nadele van de betrokkene, die in beginsel uit het Besluit vi moet kunnen afleiden waaraan hij zich te houden heeft, af te wijken van de duidelijke bewoordingen van de desbetreffende voorwaarde. Daar komt bij dat het beroep op het advies van het NIPF ook niet op gaat, omdat dat advies geenszins impliceert dat de gedragsdeskundige zijn inzicht in de situatie van [G] met het CVvi moet delen. Het beroepsgeheim van de behandelend psycholoog of psychiater staat er overigens in beginsel ook aan in de weg dat een dergelijke psycholoog of psychiater inhoudelijke informatie over de sociaal-emotionele aspecten van [G's] re-integratie aan reclassering of OM verstrekt. Over de verstrekking van dergelijke informatie aan reclassering of OM is in de voorwaarde (zowel in de oude als de nieuwe versie) ook niets bepaald, daarin is alleen opgenomen dat over de voortgang van de begeleiding wordt gerapporteerd. De psychologische of psychiatrische begeleiding kan dan ook niet dienen om een eventueel tekort in de informatieverschaffing door [G] in het kader van de meldplicht te compenseren. Daarbij komt dat het hof ten aanzien van deze meldplicht hierna tot de conclusie komt dat [G] wel degelijk verplicht is om informatie over (onder meer) zijn re-integratie aan de reclassering te verstrekken. Tegen deze achtergrond moet worden geconcludeerd dat de Staat geen belang heeft bij zijn eis dat [G] zich verder psychologisch of psychiatrisch laat begeleiden.
2.3
Het hof is voorts van oordeel dat de voorzieningenrechter ten aanzien van de strekking van deze voorwaarde in de oude versie op goede gronden een juiste beslissing heeft gegeven. Uit die voorwaarde (oude versie) blijkt voldoende duidelijk dat de begeleiding eindigt nadat de begeleidend psychiater of psycholoog voortzetting niet langer noodzakelijk acht, welk geval zich hier voordoet. Die oude voorwaarde biedt dan ook geen grondslag voor het OM om voortzetting van psychiatrische of psychologische begeleiding te verlangen. Het enkele feit dat [de psychiater] niet met de CVvi heeft overlegd alvorens de begeleiding te beëindigen doet daar niet aan af. Dat dergelijk overleg tot een andere uitkomst zou hebben geleid heeft de Staat niet dan wel onvoldoende gemotiveerd gesteld en dat acht het hof ook onaannemelijk. Daar komt bij dat [de psychiater] de reclassering, die in deze zaak in opdracht en onder verantwoordelijkheid van het OM werkzaam is, telefonisch (op 9 februari 2015) op de hoogte heeft gesteld van zijn voornemen de begeleiding te stoppen en dit in zijn brief van 12 maart 2015 aan de reclassering heeft bevestigd. Van deze brief is, zoals [G] onvoldoende gemotiveerd bestreden heeft gesteld en zoals ook blijkt uit de aanhef daarvan, een kopie gestuurd aan
[e-mailadres]. [naam] is de secretaris van de CVvi. Onder deze omstandigheden had het op de weg van het OM gelegen om, nadat het kennis had genomen van het standpunt van [de psychiater] dat voortzetting van de begeleiding niet langer noodzakelijk was, hem er op te wijzen dat voorafgaand overleg vereist was en dergelijk overleg alsnog te initiëren. Dat heeft het OM echter niet gedaan. Hoe dit overigens ook zij, het eventuele verzuim van [de psychiater] op dit vlak zou er hoogstens toe kunnen leiden dat de Staat alsnog het in zijn ogen ten onrechte achterwege gebleven overleg met hem initieert teneinde de psychiater alsnog in gelegenheid te stellen over de voortzetting van de begeleiding een besluit te nemen nadat hij het CVvi heeft gehoord. Een reden om zonder meer van [G] te verlangen zich weer door een psycholoog of psychiater te laten begeleiden levert dit niet op.
2.4
De conclusie is dan ook dat de Staat op grond van de oude tekst van het Besluit vi [G] niet kan verplichten zich door een psycholoog of psychiater te laten begeleiden, nu [de psychiater] heeft besloten dat begeleiding niet langer noodzakelijk is.
2.5
De Staat heeft in appel het besluit van 25 april 2016 in het geding gebracht. Daarmee wil hij kennelijk, zoals zijn advocaat desgevraagd bij pleidooi ook heeft bevestigd, betogen dat in ieder geval op grond van de geherformuleerde voorwaarde een verplichting op [G] rust om zich verder psychologisch te laten begeleiden. In zaak 200.193.536/01 heeft [G] de rechtsgeldigheid van onder meer deze aangepaste voorwaarde betwist en gevorderd dat het de Staat verboden wordt daaraan uitvoering te geven. [G] voert daartoe onder meer aan dat niet voldaan is aan de voorwaarden op grond waarvan de v.i.-voorwaarden mogen worden aangepast. Voorts bestrijdt hij dat slechts sprake zou zijn van een verduidelijking van deze voorwaarde.
2.6
In art. 4 lid 1 van het Besluit voorwaardelijke invrijheidsstelling (Stb. 2008, 218) is bepaald:
Het openbaar ministerie vult de bijzondere voorwaarden aan, wijzigt ze of heft ze op, indien de naleving van de voorwaarden door de veroordeelde dan wel wijziging van de overige omstandigheden daar aanleiding toe geeft.
In de brief van 25 april 2016, waarbij het besluit van 25 april 2016 aan [G] is toegezonden, wordt gesteld dat besloten is de voorwaarden zo te formuleren dat geen misverstand bestaat over de wijze waarop hij aan de bijzondere voorwaarden invulling dient te geven. Daarin wordt geen beroep gedaan op de naleving van de voorwaarden door [G] dan wel op gewijzigde omstandigheden. Het hof leest deze brief dan ook zo dat bedoeld is de desbetreffende bijzondere voorwaarden te verduidelijken zonder deze inhoudelijk te wijzigen of aan te vullen.
2.7
Op zichzelf is toelaatbaar dat het OM, ook indien niet aan de voorwaarden van art. 4 lid 1 Besluit voorwaardelijke invrijheidstelling is voldaan, de eerder opgelegde voorwaarden verduidelijkt zonder deze inhoudelijk te wijzigen. Van een dergelijke verduidelijking is ten aanzien van de voorwaarde over de psychologische dan wel psychiatrische begeleiding echter geen sprake. In de gewijzigde voorwaarde is bepaald dat [G] zich dient te laten begeleiden door een “psycholoog
en/ofpsychiater”, waardoor het bijvoorbeeld mogelijk wordt dat [G] wordt verplicht zich te laten begeleiden door een psycholoog of psychiater nadat de begeleiding door de psychiater is afgerond. In de oude versie van de voorwaarde was dit laatste niet mogelijk, aangezien daarin de begeleiding door een “psycholoog
ofpsychiater” is voorgeschreven. In de gewijzigde voorwaarde is bovendien bepaald dat het CVvi beslist over de vraag hoe lang de begeleiding wordt voortgezet, terwijl dat oordeel in de oude versie aan de psycholoog of psychiater was voorbehouden. Dit betekent dat het hof slechts aan de gewijzigde voorwaarde kan toetsen indien de oorspronkelijke voorwaarde rechtsgeldig is gewijzigd, met andere woorden indien aan de voorwaarden van art. 4 lid 1 Besluit voorwaardelijke invrijheidstelling is voldaan.
2.8
Voor zover de Staat wil aanvoeren dat de wijze waarop [G] de voorwaarden naleeft de wijziging van de onderhavige voorwaarde rechtvaardigt, faalt dat betoog. In de motivering van het besluit van 25 april 2016 is de wijziging van de voorwaarden niet op deze grond gemotiveerd, doch is slechts gesteld dat de wijziging een verduidelijking van de bestaande voorwaarden behelst. De rechtszekerheid staat er aan in de weg dat de Staat in dit geding een andere motivering onder het besluit legt dan in het besluit zelf tot uitdrukking is gebracht. Daar komt bij dat niet valt in te zien waarom een eventuele tekortkoming van [G] in de naleving van de meldplicht (het nalaten van inhoudelijke mededelingen) een wijziging van de voorwaarde over de psychologische/psychiatrische begeleiding zou kunnen rechtvaardigen. Het ligt veeleer voor de hand dat het OM de naleving van de meldplicht verlangt, zoals inmiddels ook is gebeurd. Bovendien, zoals hiervoor is overwogen, is de voorwaarde over de psychologische/psychiatrische begeleiding niet bedoeld om reclassering of OM inzicht te geven in de re-integratie van [G] . Anders dan de Staat nog aanvoert kan een enkel verschil van mening over de uitleg en de strekking van een bijzondere voorwaarde ook niet worden beschouwd als een wijziging van de omstandigheden die op de voet van art. 4 lid 1 van het Besluit voorwaardelijke invrijheidsstelling tot aanvulling of wijziging van die bijzondere voorwaarde kan leiden.
2.9
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven tevergeefs zijn voorgesteld en dat het vonnis van de voorzieningenrechter van 19 februari 2016 zal worden bekrachtigd, met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding in hoger beroep.
(b) evaluatie
3.1
De grieven zullen zoveel mogelijk gezamenlijk worden behandeld. [G] komt allereerst op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter, dat de driemaandelijkse evaluaties van de bijzondere voorwaarden onderdeel uitmaken van de bijzondere voorwaarden. Kennelijk betoogt [G] niet alleen dat het Besluit vi niet een dergelijke voorwaarde stelt, maar ook dat de verplichting andere voorwaarden te evalueren niet als bijzondere voorwaarde aan de voorwaardelijk in vrijheid gestelde persoon mag worden opgelegd.
3.2
Anders dan [G] aanvoert houdt de verplichting om de (andere) bijzondere voorwaarden te evalueren wel degelijk een verplichting ten aanzien van het gedrag in zodat deze voorwaarde niet in strijd is met art. 51a Sr. [G] wordt er immers toe verplicht mee te werken aan een dergelijke evaluatie en dus in zoverre zijn gedrag daarop aan te passen. Ook overigens zijn er geen gronden om te oordelen dat de verplichting mee te werken aan een evaluatie in strijd is met het stelsel van de wet. Integendeel, art. 4 lid 1 van het Besluit voorwaardelijke invrijheidsstelling bepaalt dat het OM de bijzondere voorwaarden aanvult, wijzigt of opheft indien een wijziging van de omstandigheden daar aanleiding toe geeft. In dit stelsel past – en het ligt ook alleszins in de rede – dat het OM in een gesprek met [G] nagaat of de omstandigheden tot een dergelijke aanpassing aanleiding geven en dat [G] door middel van een bijzondere voorwaarde wordt verplicht aan een dergelijke evaluatie mee te werken. Anders dan [G] in grief 9 aanvoert kan naleving van deze voorwaarde wel degelijk aan zijn re-integratie bijdragen waardoor het risico op recidive wordt verminderd. Het is evident dat de re-integratie wordt bevorderd indien de bijzondere voorwaarden worden aangepast aan zich eventueel wijzigende omstandigheden. Ook in zoverre past deze voorwaarde in de opzet van de wet, die immers is gericht op re-integratie en het verkleinen van het recidiverisico. Dat deze voorwaarde niet aan andere voorwaardelijk in vrijheid gestelden zou worden opgelegd, zoals [G] aanvoert, betekent zonder meer nog niet dat deze niet aan [G] mag worden opgelegd. Dat deze andere voorwaardelijk in vrijheid gestelden zich in vergelijkbare omstandigheden bevinden voert [G] immers niet aan, terwijl hiervoor evenmin anderszins aanwijzingen zijn.
3.3
Naar voorlopig oordeel is uit de tekst van het Besluit vi (“deze voorwaarde
zalworden geëvalueerd”) ook voldoende duidelijk dat [G] , als onderdeel van de desbetreffende bijzondere voorwaarde, wordt verplicht aan de periodieke evaluatie van die voorwaarde mee te werken. Het Besluit vi is tot [G] gericht, zodat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat daarmee een verplichting tot medewerking aan evaluatie op hem werd gelegd en dat het niet slechts gaat om een werkafspraak tussen het OM en de reclassering. Grief 6, waarin wordt aangevoerd dat in het Besluit vi expliciet had moeten worden bepaald dat de bewegingsvrijheid van [G] wordt beperkt door de verplichting tot het bijwonen van evaluaties is ongegrond. Een dergelijke expliciete vermelding vloeit niet voort uit art. 2 Vierde Protocol EVRM of art. 12 IVBPR. Vereist is slechts dat voor [G] voorzienbaar is dat zijn aanwezigheid bij de evaluaties is vereist. Daaraan is voldaan, aangezien naar voorlopig oordeel uit het Besluit vi ondubbelzinnig volgt dat [G] aan de evaluaties moet deelnemen en dat zijn bewegingsvrijheid in zoverre wordt beperkt.
3.4
Het voorgaande betekent dat [G] gehouden is aan de evaluaties mee te werken en wel door daarover met het OM in gesprek te gaan en informatie over zijn situatie te geven, voor zover dat er redelijkerwijs toe kan dienen de desbetreffende bijzondere voorwaarden te evalueren. In dat kader kan, anders dan [G] in grief 2 aanvoert, ook zijn ontwikkeling aan de orde komen voor zover dat voor de evaluatie relevant is.
3.5
[G] betoogt nog dat het toezicht aan de reclassering is overgedragen, dat geen intensief toezicht nodig is op naleving van de thans nog geldende bijzondere voorwaarden en dat de voorzieningenrechter niet heeft gemotiveerd waarom driemaandelijkse evaluatie nodig zou zijn om zicht te houden op zijn ontwikkeling en re-integratie. [G] verliest hierbij echter uit het oog dat de evaluaties niet een vorm van toezicht op de naleving van de bijzondere voorwaarden impliceren en op zichzelf ook niet bedoeld zijn om zicht op zijn ontwikkeling te houden. Dat neemt niet weg dat in het kader van de evaluaties (in het licht van de hoofddoelstelling van de VI-regeling, te weten beveiliging van de samenleving mede door beperking van de kans op recidive) aan de orde kan komen hoe hij zich ontwikkelt en in hoeverre [G] de bijzondere voorwaarden heeft nageleefd, omdat dit elementen kunnen zijn bij de beoordeling of de bijzondere voorwaarden moeten worden aangepast, aangevuld of opgeheven.
3.6
Aangezien [G] reeds op grond van de tekst van het oorspronkelijke besluit gehouden is mee te werken aan de evaluaties, hoeft het hof niet in te gaan op de betekenis van het besluit van 25 april 2016, ook al omdat de Staat zich op het standpunt stelt dat daarmee geen inhoudelijke wijziging is beoogd.
3.7
In grief 7 komt [G] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter, dat zij geen aanleiding ziet het recidiverisico mee te wegen bij de beoordeling van [G's] vordering. Het recidiverisico zou volgens [G] afwezig of laag zijn. Bovendien had de voorzieningenrechter moeten motiveren waarom deelname aan de evaluaties noodzakelijk althans niet onredelijk is.
3.8
De grief faalt. Voor [G] gelden in ieder geval nog twee bijzondere voorwaarden. Niet valt in te zien waarom een eventuele afwezigheid van recidiverisico in de weg zou staan aan de verplichting deze voorwaarden te evalueren. Er kan bovendien in dit kort geding voorshands niet van uit worden gegaan dat het recidiverisico afwezig of laag is. Het door [G] overgelegde rapport van [naam] , dat spreekt van een laag recidiverisico, is immers bekritiseerd door de Staat, die wijst op een rapport van [naam] waarin sprake is van een laag tot matig risico op geweldsdelicten. Reeds dat maakt dat in dit kort geding voorshands niet kan vastgesteld hoe hoog het recidiverisico in feite is. Bovendien is het niet aan de (voorzieningen)rechter om te motiveren waarom deelname aan de evaluaties noodzakelijk althans niet onredelijk is, het is aan [G] om aannemelijk te maken dat de eis van het OM dat hij meewerkt aan de evaluaties onrechtmatig is. Daarin is [G] niet geslaagd.
3.9
Het voorgaande betekent dat de voorzieningenrechter de vorderingen van [G] terecht heeft afgewezen. Op de bezwaren van [G] tegen onderdelen van (de motivering van) het vonnis die hiervoor niet zijn behandeld en die het hof niet aan zijn oordeel ten grondslag legt hoeft het hof dan ook niet in te gaan. [G] heeft daarbij immers geen belang.
3.1
Het voorgaande leidt er toe dat de grieven tevergeefs zijn voorgesteld en dat het vonnis van de voorzieningenrechter van 29 maart 2016 zal worden bekrachtigd met veroordeling van [G] in de kosten van het geding in hoger beroep.
(c) meldplicht
4.1
[G] voert in de eerste plaats (grief 1) aan dat de wetgever de meldplicht louter als een vrijheidsbeperkende maatregel heeft aangemerkt en dat die meldplicht dus niet een informatieverplichting kan inhouden. Dit standpunt wordt niet gevolgd. De wettelijke regeling verzet er zich niet tegen dat aan een voorwaardelijk in vrijheid gestelde een voorwaarde wordt opgelegd die verder gaat dan een zuivere meldplicht. Met name valt niet in te zien waarom aan een meldplicht niet de voorwaarde verbonden zou mogen worden dat de betrokkene aan de reclassering informatie verstrekt over zijn re-integratie in de maatschappij. In het onderhavige geval volgt uit de hiervoor onder 1.3 onder (b) geciteerde voorwaarde (oude versie) voldoende duidelijk dat van [G] wordt verlangd dat hij vragen van de reclassering beantwoordt en inzicht geeft in zijn situatie en plannen. Het hof onderschrijft de overwegingen van de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 4.2 van het bestreden vonnis en neemt deze over.
4.2
[G] voert in de tweede plaats (grief 1) aan dat het verstrekken van de verlangde informatie geen redelijk doel dient, omdat de reclassering zelf te kennen heeft gegeven dat voor haar geen taak is weggelegd in het bieden van hulp en steun en overigens omdat [G] reeds lange tijd is gere-integreerd in de maatschappij en over huisvesting en inkomen beschikt. Ook dit betoog faalt. Ook indien juist zou zijn dat de reclassering te kennen heeft gegeven dat voor haar geen taak is weggelegd in het bieden van hulp en steun staat dat er niet aan in de weg dat het OM daar kennelijk een andere opvatting over heeft. Dat [G] zich op het standpunt stelt dat hij geen hulp en steun van de reclassering nodig heeft en dat zijn re-integratie thans is voltooid, is niet doorslaggevend, alleen al omdat het OM daar anders over kan denken, waarbij nog komt dat het OM de juistheid van de stelling van [G] moet kunnen toetsen en in dat verband redelijkerwijs mag verlangen dat [G] hem van informatie over zijn persoonlijke situatie voorziet. Bovendien kan niet worden uitgesloten dat in de periode tot aan het einde van de proefperiode ontwikkelingen optreden die maken dat wel zinvolle ondersteuning kan worden geboden. Het is begrijpelijk dat het OM daar door middel van de reclassering zicht op wil blijven houden. Bovendien staat vast dat [G] nog geen werk heeft gevonden; de reclassering kan hem ook daarbij behulpzaam zijn. Tegen deze achtergrond kan niet geoordeeld worden dat het verstrekken van de hiervoor genoemde informatie geen redelijk doel dient en kan verder in het midden blijven of, zoals [G] nog aanvoert, die informatie eventueel ook nuttig zou kunnen zijn in het kader van het door de reclassering uit te oefenen toezicht. Grief 1 faalt.
4.3
Met grief 2 komt [G] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de Staat niet heeft geaccepteerd dat de meldplicht inhoudt dat [G] zich enkel hoeft te melden bij de reclassering. Aan [G] moet worden toegegeven dat de reclassering, met name in haar brief van 21 maart 2016, jegens hem een standpunt heeft ingenomen dat anders is dan de Staat thans verdedigt. Het OM had [G] echter reeds bij brief van 15 oktober 2015 laten weten dat het standpunt van [G] , dat hij zou kunnen volstaan met de mededeling: “Ik meld me, tot ziens”, niet werd gedeeld. In dit licht acht het hof voorshands onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het OM de opvatting van [G] heeft geaccepteerd dan wel in zoverre afstand van recht heeft gedaan of dat recht zou hebben verwerkt. Het enkele feit dat enkele tijd geen actie jegens [G] is ondernomen toen hij zich niet meldde is onvoldoende zwaarwegend om tot een ander oordeel te komen. Ook het feit dat de minister, laatstelijk nog bij brief van 14 juni 2016, aan de Tweede Kamer heeft bericht dat [G] zich aan de opgelegde voorwaarden heeft gehouden maakt dit niet anders. Aan een brief van de minister aan de Tweede Kamer kan [G] geen rechten ontlenen. Grief 2 faalt.
4.4
Grief 3 is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de wijziging van de meldplicht in het besluit van 25 april 2016 niet moet worden gezien als een uitbreiding van de bijzondere voorwaarden, maar als een nadere explicitering van wat de meldplichtcontacten ten minste moeten inhouden. Het hof kan de juistheid van dit oordeel en de rechtsgeldigheid van de gewijzigde voorwaarde in het midden laten omdat, zoals hiervoor is overwogen, [G] reeds op grond van de oude versie van de bewuste voorwaarde gehouden is de reclassering redelijke inlichtingen te geven over zijn persoonlijke situatie, plannen en vooruitzichten teneinde de reclassering en het OM in staat te stellen te beoordelen hoe de re-integratie van [G] in de samenleving verloopt. Uit de stellingen van de Staat volgt immers dat de Staat van [G] niet meer dan dit verlangt. [G] heeft dan ook geen belang bij deze grief.
4.5
Grief 4 bouwt voort op de grieven 1 en 2 en moet het lot van deze grieven delen.
4.6
Grief 5 bestrijdt het oordeel van de voorzieningenrechter dat, voor zover de vordering van [G] betrekking heeft op de andere twee voorwaarden (psychologische of psychiatrische begeleiding en evaluatie), deze moet worden afgewezen, omdat daarover afzonderlijke kort geding procedures aanhangig zijn. Deze grief faalt op grond van het volgende. Hiervoor is reeds overwogen dat het oordeel van de voorzieningenrechter over de voorwaarde inzake de psychologische of psychiatrische behandeling in stand blijft en dat het besluit van 25 april 2016 daaraan niets verandert. [G] heeft er in zoverre geen belang bij dat de Staat nog eens afzonderlijk wordt verboden aan het besluit van 25 april 2016 uitvoering te geven. Voor wat betreft de medewerking aan evaluaties is overwogen dat de Staat in het gelijk wordt gesteld in die zin, dat ook reeds op grond van de voorwaarde in de oude versie [G] daartoe verplicht is. In zoverre heeft [G] dus geen belang bij een voorziening die betrekking heeft op het besluit van 25 april 2016. Voor zover [G] met zijn vordering beoogt dat het besluit van 25 april 2016 in zijn geheel buiten werking wordt gesteld, is niet gebleken dat hij daarbij een voldoende spoedeisend belang heeft. Dat tussen partijen geschil bestaat over iets anders dan de drie voorwaarden die in dit arrest aan de orde zijn is immers niet gebleken.
4.7
Grief 5 faalt. Grief 6 heeft geen zelfstandige betekenis.
4.8
Het voorgaande leidt er toe dat de grieven tevergeefs zijn voorgesteld en dat het vonnis van de voorzieningenrechter van 25 mei 2016 zal worden bekrachtigd met veroordeling van [G] in de kosten van het geding in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
(1) in zaak 200.187.601/01:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde van [G] begroot op € 314,-- voor verschotten en € 2.682,-- voor salaris van de advocaat, en bepaalt dat de wettelijke rente over deze bedragen verschuldigd zal zijn indien deze niet uiterlijk binnen 14 dagen na de dag van dit arrest zullen zijn voldaan;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
(2) in zaak 200.189.992/01:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt [G] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde van de Staat begroot op € 718,-- voor verschotten en € 2.682,-- voor salaris van de advocaat, en bepaalt dat de wettelijke rente over deze bedragen verschuldigd zal zijn indien deze niet uiterlijk binnen 14 dagen na de dag van dit arrest zullen zijn voldaan;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
(3) in zaak 200.193.536/01:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt [G] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde van de Staat begroot op € 718,-- voor verschotten en € 2.682,-- voor salaris van de advocaat, en bepaalt dat de wettelijke rente over deze bedragen verschuldigd zal zijn indien deze niet uiterlijk binnen 14 dagen na de dag van dit arrest zullen zijn voldaan;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, A. Dupain en M.A.F. Tan-de Sonnaville en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 september 2016 in aanwezigheid van de griffier.