BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de uithuisplaatsing van de minderjarige voor de periode van 21 april 2016 tot 10 december 2016 in een voorziening voor pleegzorg.
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en – naar het hof begrijpt – opnieuw beschikkende, de gecertificeerde instelling alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, dan wel het verzoek af te wijzen en de beschikking onrechtmatig en onjuist te achten.
Voorts verzoekt de moeder een deskundige te benoemen die haar en de minderjarige kan onderzoeken.
3. De gecertificeerde instelling verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de beschikking, af te wijzen.
4. Ter terechtzitting van het hof heeft de moeder haar eerste grief, inhoudende dat de rechtbank de gecertificeerde instelling ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard omdat een verkeerd verzoek is ingediend, ingetrokken.
5. De moeder verzet zich tegen de uithuisplaatsing van de minderjarige en voert daartoe, kort weergegeven, het volgende aan. De moeder heeft altijd hulp voor zichzelf gezocht en diverse behandeltrajecten succesvol afgerond en volledig doorlopen. De moeder heeft het gevoel telkens in een kwaad daglicht te worden gesteld door onderzoekers en door de gecertificeerde instelling. De moeder werkt heel hard om de situatie voor de minderjarige te optimaliseren. Geheel vrijwillig is de moeder een EMDR traject gestart via GGZ Delfland. In het rapport van het KSCD staat dat bij de moeder sprake is van persoonlijkheidsproblematiek maar niet wordt benadrukt dat het RIAGG een aantal jaren later heeft geconstateerd dat voormelde problematiek er niet is, waardoor een onvolledig en negatief beeld van de moeder is ontstaan. Dat de moeder niet met de gecertificeerde instelling over het plan van aanpak wilde praten is ook onjuist. De moeder kon niet op een voorgestelde datum terwijl aan haar verzoek, om ook te praten over hetgeen op school was voorgevallen, geen gehoor is gegeven. De gecertificeerde instelling heeft de nodige steken laten vallen. De minderjarige is zonder machtiging van de rechtbank bij de vader geplaatst. Die plaatsing is mislukt en de minderjarige is door meerdere agenten naar een crisispleeggezin overgebracht. Omdat de minderjarige daar ook niet kon blijven is zij uiteindelijk geplaatst in het Uitwijkhuis, waar ze thans nog verblijft. De minderjarige heeft dit moeten ondergaan zonder dat haar hulp is geboden in de vorm van behandeling of therapie. Omdat de minderjarige alles heeft opgekropt is het een aantal keer in het afgelopen jaar geëscaleerd tussen de moeder en de minderjarige. Hulp is toen niet van de grond gekomen (vanwege het faillissement van RIAGG en vanwege het feit dat inschrijving bij Lucertis en Yulius door de gecertificeerde instelling op de lange baan zijn geschoven in afwachting van het onderzoek van KSCD).
Sinds begin september 2015 zijn er geen escalaties meer geweest, ook niet in de herfstvakantie, toen de minderjarige bij de moeder heeft gelogeerd. Dat de moeder eigen problematiek heeft klopt niet en is ook niet voldoende onderzocht. Volgens het KSCD zou de moeder onvoldoende pedagogische vaardigheden bezitten maar het KSCD is volgens haar niet volledig. Dat de moeder niet zelf de zorg voor de minderjarige kan dragen is onvoldoende onderzocht. Aanvankelijk zou worden toegewerkt naar een terugplaatsing en vervolgens is het roer gedraaid en heeft de moeder te horen gekregen dat het perspectief van de minderjarige niet meer bij haar ligt. De stukken van de gecertificeerde instelling kunnen deze vergaande maatregel niet dragen en de moeder verzoekt om die reden een deskundige te benoemen teneinde haar en de minderjarige te onderzoeken. Ter zitting van het hof is namens de moeder nog aangegeven dat zij wil dat er nog een keer goed wordt gekeken naar de opvoedvaardigheden van de moeder.
6. De gecertificeerde instelling verzet zich tegen het beroep van de moeder en voert daartoe het volgende aan. De gecertificeerde instelling merkt allereerst op dat de grieven van het beroepschrift op één grief na hetzelfde zijn als de grieven in het beroepschrift die tot de beschikking van dit hof van 20 april 2016 hebben geleid. De gecertificeerde instelling stelt dat vanaf mei 2015 een aantal incidenten tussen de moeder en de minderjarige hebben plaatsgevonden die de veiligheid van de minderjarige in gevaar hebben gebracht. Gezien de zorgen die er zijn omtrent het gedrag van de minderjarige en de persoonlijke problematiek van de ouders, heeft de gecertificeerde instelling een persoonlijkheidsonderzoek aangevraagd bij het KSCD om het perspectief van de minderjarige te kunnen bepalen. Uit dit onderzoek zijn veel contra-indicaties naar voren gekomen ten aanzien van een terugplaatsing bij de moeder. De minderjarige is op 23 april 2016 geplaatst in een pleeggezin van Flexus Jeugdplein.
In het onderzoek heeft het KSCD een aantal onderzoeken en rapportages meegenomen, te weten de rapportage van Riagg Rijnmond, het eindverslag van Stek, het plan van aanpak van Stek en het psychologisch onderzoek van de moeder. Het KSCD schat in dat de moeder vanwege haar persoonlijke problematiek onvoldoende in staat zal zijn de minderjarige de verzorging en opvoeding te bieden die de minderjarige nodig heeft. De minderjarige is opgegroeid binnen een instabiele opvoedsituatie waarbij het ontbreekt aan duidelijkheid, stabiliteit en emotionele beschikbaarheid. De cognitieve ontwikkeling van de minderjarige toont een significante scheefgroei. De hulpverleningsgeschiedenis van beide ouders toont vroegtijdig afgebroken trajecten. Het is van essentieel belang dat de ouders zich in de eerste plaats richten op eigen hulpverlening teneinde in de toekomst weer een positieve rol van betekenis te kunnen vervullen voor de minderjarige. De moeder kan zich niet vinden in het KSCD rapport. Het onderdeel dat betrekking heeft op moeders persoonlijk functioneren heeft de moeder geblokkeerd en is niet opgenomen in de KSCD rapportage. Het perspectief is na het KSCD rapport duidelijk geworden. Sinds de vorige beschikking van dit hof zijn er geen gewijzigde feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het hof genoodzaakt is een nieuwe afweging te maken.
7. Het hof oordeelt als volgt. Uit de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de plek waar de minderjarige in het kader van de bij beschikking van het hof van 20 april 2016 reeds getoetste uithuisplaatsing verbleef, te weten een accommodatie jeugdhulpaanbieder, niet langer voldeed. Aangezien de minderjarige niet in een pleeggezin verbleef, bestond er voor de gecertificeerde instelling, teneinde een plaatsing in een ander soort verblijf te bewerkstelligen, geen andere mogelijkheid dan een geheel nieuw verzoek ex artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, hierna BW, in te dienen, reden ook waarom de rechtbank de uithuisplaatsing opnieuw heeft moeten toetsen. Door deze nieuwe toetsing bestaat er voor de moeder ook de mogelijkheid om zich opnieuw te verzetten tegen de uithuisplaatsing op zich, zodat zij in haar beroep ontvankelijk is.
8. Het hof stelt voorop dat door de moeder geen gronden zijn aangevoerd tegen de plaatsing van de minderjarige in een ander soort verblijf en gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting ziet het hof geen aanleiding anders te oordelen over de uithuisplaatsing dan het hof bij beschikking van 20 april 2016 heeft gedaan. Gelet hierop ziet het hof evenmin reden om tot benoeming van een deskundige over te gaan.
9. Dit leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen en het meer of anders verzochte zal afwijzen.