ECLI:NL:GHDHA:2016:2539

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 juni 2016
Publicatiedatum
2 september 2016
Zaaknummer
200.178.842/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek partneralimentatie op basis van vermogen en verdiencapaciteit

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot partneralimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had een verzoek ingediend om een bijdrage in haar levensonderhoud van € 12.000,- per maand, na de echtscheiding. De man, verweerder, heeft hiertegen verweer gevoerd en stelde dat de vrouw in eigen levensonderhoud kan voorzien gezien haar vermogen van € 3.000.000,-, dat zij na de echtscheiding heeft verkregen. De vrouw had haar carrière als advocaat in de Verenigde Staten opgegeven om de carrière van de man te ondersteunen, en stelde dat zij door bijzondere omstandigheden niet in staat was om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw over een aanzienlijk vermogen beschikt en dat zij, ongeacht haar behoefte, geacht moet worden van dat vermogen en het rendement daarvan in eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof oordeelde dat de vrouw, gezien haar leeftijd en opleidingsachtergrond, in staat moet worden geacht om werk te vinden in Nederland, en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die haar recht op partneralimentatie rechtvaardigen. De beslissing van de rechtbank om het verzoek tot partneralimentatie af te wijzen, werd dan ook bekrachtigd.

De uitspraak benadrukt het belang van de eigen verantwoordelijkheid van de vrouw om in haar levensonderhoud te voorzien, en dat het vermogen dat zij heeft verkregen na de echtscheiding voldoende is om haar financiële behoeften te dekken. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarmee het verzoek van de vrouw tot partneralimentatie werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 8 juni 2016
Zaaknummer : 200.178.842/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 14-4307
Zaaknummer rechtbank : C/09/467391
[De vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E.J. Kim-Meijer te Den Haag,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. W.A. van der Stroom-Willemsen te Rotterdam.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De vrouw is op 21 oktober 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 24 juli 2015 van de rechtbank Den Haag.
De man heeft op 21 december 2015 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 4 februari 2016 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 4 april 2016 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 5 april 2016 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de man:
- op 5 april 2016 per faxbericht een V-formulier van diezelfde datum zonder bijlagen, op 6 april 2016 ingekomen als brief met bijlagen.
De zaak is op 15 april 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, alsmede door mevrouw [naam tolk] , tolk in de Engelse taal;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De beide advocaten hebben ter zitting een pleitnota overgelegd.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Voorts is – voor zover in hoger beroep van belang – het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 12.000,- per maand afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. In hoger beroep is komen vast te staan dat de echtscheidingsbeschikking op 3 december 2015 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP

1. In geschil is de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook partneralimentatie.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover haar verzoek tot partneralimentatie is afgewezen en, in zoverre opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, de door de man aan haar te betalen partneralimentatie met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand te bepalen op € 12.000,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen voor de eerste van de maand.
3. De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep, dan wel haar verzoek af te wijzen.
In incidenteel appel verzoekt de man, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • primair voor recht te verklaren dat er aan de zijde van de vrouw geen sprake is van behoeftigheid;
  • subsidiair de behoefte van de vrouw vast te stellen op een lager bedrag dan € 8.625,- per maand, althans vast te stellen op een zodanig bedrag als het hof vermeent te behoren.
4. De vrouw verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het primaire en subsidiaire verzoek van de man in incidenteel appel af te wijzen.
5. Het houdt partijen verdeeld of de vrouw naast een vermogen van in totaal € 3.000.000,- dat zij na de echtscheiding ontvangt (zijnde de helft van een beleggingsportefeuille bij [naam bank] ) en het te behalen rendement uit dat vermogen nog behoefte heeft aan een bijdrage van de man.
6. Als grondslag voor haar recht op partneralimentatie meent de vrouw dat sprake is van bijzondere omstandigheden, te weten dat zij nimmer eenzelfde pensioen als de man kan opbouwen en zij, in tegenstelling tot de man, geen inkomen uit arbeid heeft. Aangezien de vrouw destijds haar carrière als advocaat in de Verenigde Staten heeft opgegeven voor de carrière van de man en er, naast de genoemde bijzondere omstandigheden, sprake is van een onzeker rendement, stelt de vrouw dat het redelijk is dat beide partijen hun liquide vermogen in stand laten en dat de man de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw uit zijn maandelijks inkomen voldoet.
7. De man stelt, kort weergegeven, dat de vrouw, gezien het vermogen en het daarover te behalen rendement in eigen levensonderhoud kan voorzien. Van bijzondere omstandigheden zoals door de vrouw gesteld is geen sprake. De door de man ten tijde van het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken van circa € 500.000,- dienen tussen partijen te worden verdeeld, zodat de vrouw wel degelijk een pensioenvoorziening heeft en daarnaast een deel van haar vermogen aan kan wenden voor haar pensioen. Voorts stelt de man dat volgens vaste jurisprudentie van de vrouw kan worden gevergd dat zij inteert op haar vermogen. Bovendien is de vrouw pas 45 jaar oud en kan van haar worden gevergd dat zij werkzaamheden gaat verrichten om eigen inkomen te verwerven en pensioen op te bouwen.
8. Het hof oordeelt als volgt. Vast staat dat de vrouw in het kader van de afwikkeling van het huwelijk een bedrag van € 2.300.000,- in contanten heeft verkregen, naast een aantal overige vermogensbestanddelen, waardoor de vrouw over een vermogen beschikt van in totaal € 3.000.000,-. Het vermogen van de vrouw is van een zodanige omvang dat zij, ongeacht haar behoefte, geacht moet worden - mede in aanmerking genomen haar leeftijd en de hierna te vermelden pensioenverevening - van dat vermogen en het te daaruit te behalen rendement in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Indien de vrouw meent dat het te behalen rendement onvoldoende is om in haar behoefte te voorzien is het hof van oordeel dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij inteert op haar vermogen. Voor zover de vrouw meent dat haar vermogen onvoldoende is om in haar behoefte te voorzien en om haar volledige pensioen af te dekken is het hof van oordeel dat de vrouw haar verdiencapaciteit dient aan te wenden. In beginsel dient de vrouw, zoals ook ter terechtzitting is medegedeeld, naar Nederlands recht in eigen levensonderhoud te voorzien tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De vrouw is als advocaat opgeleid in de Verenigde Staten, zij is hoog opgeleid, heeft internationale ervaring opgedaan en er is een aanzienlijk aantal advocatenkantoren in Nederland met Anglo-Amerikaanse cliënten waar de praktijk grotendeels in het Engels/Amerikaans wordt gevoerd. Bovendien is de vrouw pas 45 jaar oud zodat zij na bijscholing in staat moet worden geacht om in Nederland in een juridische praktijk te werken als advocaat of paralegal. Van bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van het hof geen sprake. De vrouw heeft bovendien recht op de helft van het door de man ten tijde van het huwelijk opgebouwde pensioen. De keuze van de vrouw om de man naar Nederland te volgen zodat hij carrière kon maken is een keuze die partijen destijds gezamenlijk hebben gemaakt en met de man is het hof van oordeel dat de vrouw meeprofiteert van het opgebouwde vermogen als gevolg van de carrière van de man.
9. Het vorenstaande brengt met zich dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, A.H.N. Stollenwerck en J. Zwagemaker, bijgestaan door A.J. Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juni 2016.