In deze zaak heeft de appellant hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. De appellant had een totale schuldenlast van € 46.435,91, waarvan een aanzienlijk deel bestond uit boetes van het CJIB. De rechtbank concludeerde dat de appellant onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling zou nakomen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 19 april 2016 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat hij te goeder trouw was geweest. Het hof heeft echter vastgesteld dat de appellant herhaaldelijk in aanraking is gekomen met het strafrecht en dat hij een taakstraf had gekregen voor een geweldsdelict. Dit gedrag werd door het hof als een obstakel gezien voor het nakomen van de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling.
Het hof heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was voor goede trouw. De appellant had boetes laten oplopen tot een aanzienlijk bedrag en had niet aangetoond dat hij zijn schulden op een saneringsgezinde manier had aangepakt. Het hof heeft daarom het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het verzoek van de appellant om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling werd afgewezen.