ECLI:NL:GHDHA:2016:2445

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
25 augustus 2016
Zaaknummer
200.186.469/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling; beoordeling van goede trouw en schuldenlast

In deze zaak heeft de appellant hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. De appellant had een totale schuldenlast van € 46.435,91, waarvan een aanzienlijk deel bestond uit boetes van het CJIB. De rechtbank concludeerde dat de appellant onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling zou nakomen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 19 april 2016 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat hij te goeder trouw was geweest. Het hof heeft echter vastgesteld dat de appellant herhaaldelijk in aanraking is gekomen met het strafrecht en dat hij een taakstraf had gekregen voor een geweldsdelict. Dit gedrag werd door het hof als een obstakel gezien voor het nakomen van de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling.

Het hof heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was voor goede trouw. De appellant had boetes laten oplopen tot een aanzienlijk bedrag en had niet aangetoond dat hij zijn schulden op een saneringsgezinde manier had aangepakt. Het hof heeft daarom het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het verzoek van de appellant om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.186.469/01
Rekestnummer rechtbank : C/09/503096 / FT RK 16/9

arrest van 26 april 2016

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. R.G. van der Laan te Leiden.

Het geding

Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 25 februari 2016, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 18 februari 2016, waarbij zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. Hij verzoekt het hof het vonnis waarvan hoger beroep te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Bij brieven van 23 maart en 15 april en een e-mail van 18 april 2016 heeft [appellant] een aantal nadere stukken, waaronder een overzicht van het CJIB en een toelichting daarop van Plangroep, aan het hof toegezonden. Voorts heeft het hof op ambtshalve verzoek het uittreksel justitiële documentatie gedateerd 14 april 2016 van de rechtbank ontvangen, met daarbij een aantal brieven van het CJIB in het kader van de minnelijke regeling.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 april 2016, waarbij [appellant] is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat.

Beoordeling van het hoger beroep

1. [appellant] heeft op 5 januari 2016 bij de rechtbank een verzoek ingediend om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. Volgens de aan het hof overgelegde verklaring ex artikel 285 Fw is sprake van een totale schuldenlast van € 46.435,91, waarvan een bedrag van € 944,96 betrekking heeft op een schuld aan het CJIB.
2. De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Daarnaast acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk [appellant] zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
De rechtbank heeft daarbij overwogen dat vast is komen te staan dat er CJIB-boetes van aanzienlijk hoogte zijn. Zo heeft [appellant] naast de CJIB-boete van € 944,96 die in 2014 is ontstaan, in 2015 een geldboete van € 620,- opgelegd gekregen met een voorwaardelijke rijontzegging. Laatstgenoemd bedrag is niet vermeld in de schuldenlijst die bij de verklaring ex artikel 285 Fw is gevoegd. Onduidelijk is dan ook in hoeverre de opgaaf van de CJIB-schulden juist is qua hoogte.
Daarnaast is [appellant] recentelijk veroordeeld inzake een poging tot zware mishandeling. Dat thans sprake is van een voldoende stabiele situatie en voldoende saneringsgezind gedrag, zodat niet het risico wordt gelopen dat het werken en sparen voor de schuldeisers in gevaar wordt gebracht door bijvoorbeeld rijontzegging, boetes of hechtenis, terwijl de communicatie met de bewindvoerder normaal verloopt, ook als [appellant] onder druk staat, acht de rechtbank niet voldoende aannemelijk.
3. De grieven en argumenten van [appellant] kunnen als volgt worden samengevat.
[appellant] stelt zich op het standpunt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden. Blijkens het overzicht van het CJIB van 13 april 2016 is er slechts één boete van € 209,-, welke boete [appellant] inmiddels heeft voldaan. Er zijn derhalve geen openstaande boetes bij het CJIB meer. De auto heeft [appellant] op 1 april 2016 ingeleverd bij de leasemaatschappij.
Voorts blijkt uit het BKR-overzicht en de brief van Vesting Finance Incasso van 19 april 2016 inzake Arrow Global Limited, die ter zitting zijn overgelegd, dat de schuld aan Laser betrekking heeft op een doorlopend krediet uit 2002 met een limiet van € 5.000,- en dat de openstaande schuld aanzienlijk lager is dan het bedrag van circa € 17.000,- dat is vermeld op de schuldenlijst. De schuld bedraagt thans € 3.989,08.
Dat [appellant] recentelijk is veroordeeld voor een geweldsdelict brengt niet met zich dat er een risico bestaat dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voorvloeiende verplichtingen niet zal nakomen. [appellant] is in hoger beroep gegaan tegen de taakstraf die hem in het kader van het geweldsdelict is opgelegd, maar zal dat hoger beroep zo nodig laten varen en de taakstraf uitvoeren als hij daarmee kan voorkomen dat er een boete (en daardoor een nieuwe schuld) ontstaat, die een belemmering oplevert voor toelating tot de schuldsaneringsregeling.
4. Het hof zal eerst bezien of voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is ingediend als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw. Die goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan de schuldenaar dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.
5. Met inachtneming van dit criterium is het hof van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van een belangrijk deel van de schulden.
Daartoe wordt overwogen dat [appellant], blijkens de e-mail van Plangroep van 18 april 2016, boetes bij het CJIB heeft laten ontstaan en laten oplopen tot een bedrag van circa € 9.000,-.
De door Plangroep in het kader van de minnelijke regeling voor schuldeisers gereserveerde gelden zijn aangewend voor de betaling van die boetes, ter voorkoming van de aangekondigde gijzeling, omdat [appellant] de met het CJIB getroffen betalingsregeling niet kon nakomen, aldus de e-mail.
Het hof is van oordeel dat [appellant], door de boetes tot een dergelijke hoogte te laten ontstaan/oplopen en uiteindelijk te (laten) voldoen uit gelden die mede voor (gedeeltelijke) voldoening van zijn overige schuldeisers in het kader van de schuldregeling waren bestemd, die overige schuldeisers niet te goeder trouw onbetaald heeft gelaten. Dat deze betalingen zijn ingegeven door de wens aan gijzeling te ontkomen maakt dat niet anders. De gijzeling is een resultaat van het laten ontstaan en vervolgens niet betalen van boetes, hetgeen voor risico van [appellant] komt. Dat de boetes redelijkerwijs niet waren te voorkomen is niet aannemelijk geworden; de boetes zijn dan ook aan te merken als niet te goeder trouw ontstane schulden. Het laten ontstaan en oplopen van de boetes is uiteindelijk ten koste gegaan van de afloscapaciteit met betrekking tot de andere schulden. Een en ander geeft geen blijk van een saneringsgezinde houding en staat aan toelating tot de schuldsanering in de weg. Toegevoegd wordt dat er in 2015 wederom een boete is ontstaan, toen van € 620,-, met een voorwaardelijke rijontzegging. Dat ook die boete inmiddels is voldaan, naar zeggen: met hulp van een familielid, doet aan het niet te goeder trouw laten ontstaan daarvan niet af. Bij een saneringsgezinde houding past het om waar mogelijk nieuwe schulden en zeker boetes te voorkomen en voorrang te geven aan het (eventueel met hulp van het familielid) terugdringen van de reeds bestaande schuldenlast.
Overigens is de schuldenlijst kennelijk niet juist, in die zin dat de schuld van Laser daarop voor een te hoog bedrag is opgenomen. Het hof heeft echter niet kunnen vaststellen wat het juiste bedrag zou moeten zijn. Dat betekent dat er onduidelijkheid bestaat over de hoogte van een schuld die volgens de lijst goed is voor meer dan een derde van de schulden.
6. Bij het voorgaande komt nog dat [appellant] bij vonnis van 8 juli 2015 door de politierechter is veroordeeld tot 140 uur taakstraf/subsidiair 70 dagen hechtenis voor poging tot zware mishandeling op 2 juli 2015. [appellant] heeft toegelicht dat het een ‘incident met een verkeersregelaar’ betrof, dat sprake was van zelfverdediging en dat hij in hoger beroep is gegaan. Wat daarvan ook zij, zolang het hoger beroep nog niet tot ander, gunstiger resultaat heeft geleid, is het vonnis van de politierechter een gegeven waar het hof op dit moment van uit moet gaan. Nog daargelaten dat ook dit gebeuren weer haaks staat op een saneringsgezinde houding - een dergelijk geweldsmisdrijf kan licht tot een nieuwe schuld leiden (bijv. jegens de benadeelde) - kan deze straf een obstakel vormen bij het nakomen van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, waaronder de inspanningsverplichting om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. De tijd en energie die moeten worden besteed aan het verrichten van de taakstraf kunnen niet worden benut voor het verwerven van inkomsten ten behoeve van de schuldenaren. Ook dit feit en meer in het algemeen de omstandigheid dat [appellant] herhaaldelijk in aanraking komt met het straf- en sanctierecht maken dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
7. De conclusie leidt dat om redenen als hiervoor vermeld - tezamen en afzonderlijk - het verzoek ook in hoger beroep niet voor toewijzing in aanmerking komt, zodat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. Hetgeen meer of anders is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden en behoeft geen nadere bespreking.

Beslissing

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 18 februari 2016.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.C.M. van Dijk, J.M. van der Klooster en A.J. Coster, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 april 2016 in aanwezigheid van de griffier.