ECLI:NL:GHDHA:2016:2387

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 augustus 2016
Publicatiedatum
15 augustus 2016
Zaaknummer
200.157.715/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over verjaring en beslag op appartementsrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]. De appellant heeft een vordering op de geïntimeerden op basis van een vonnis van 1 september 1992 en heeft executoriaal beslag gelegd op het appartementsrecht van de geïntimeerden. De voorzieningenrechter heeft het verzoek van de geïntimeerden tot opheffing van het beslag toegewezen, omdat de vordering van de appellant op 8 oktober 2012 was verjaard, tenzij er sprake was van een tijdige stuitingshandeling. De appellant heeft tegen deze beslissing grieven ingediend, waarbij hij onder andere het spoedeisend belang en de verwerping van het beroep op stuiting van de verjaring aanvoert.

Het hof heeft de grieven van de appellant beoordeeld en is van oordeel dat het spoedeisend belang aanwezig is, zoals ook de voorzieningenrechter heeft geoordeeld. De appellant heeft niet kunnen aantonen dat er sprake is van een tijdige stuiting van de verjaring. De door de appellant ingebrachte stukken zijn niet voldoende om aan te nemen dat de geïntimeerden op de hoogte waren van de vordering. Het hof concludeert dat de kans van slagen van het stuitingsverweer in een bodemprocedure gering is. Daarom wordt het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd en wordt de appellant veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.157.715/01
Zaak,- rolnummer rechtbank : C/09/472215/ KG ZA 14-1008

Arrest in kort geding van 23 augustus 2016

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.R. Backer te Den Haag,
tegen
1. [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [geïntimeerde 1] ,
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [geïntimeerde 2] ,
geïntimeerden,
hierna tezamen te noemen: [geïntimeerde ] (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. J.A.F. Lucas te Den Haag.

Het geding

Voor de gang van zaken tot 4 november 2014 wordt verwezen naar het tussenarrest van die datum, waarbij een comparitie van partijen werd gelast. Deze comparitie heeft plaatsgevonden op 8 januari 2015. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Daarna heeft [geïntimeerde ] bij memorie van antwoord (met producties) in de hoofdzaak en in het incident verweer gevoerd. Hierna hebben partijen op 29 september 2015 schriftelijk gepleit. Vervolgens is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

Kort en zakelijk weergegeven gaat dit kort geding om het volgende. [appellant] heeft een vordering op [geïntimeerde ] op grond van een vonnis van 1 september 1992. Hij heeft ter verhaal van deze vordering executoriaal beslag gelegd op het appartementsrecht van [geïntimeerde ] aan de [adres] te [woonplaats] . [geïntimeerde ] heeft bij de voorzieningenrechter opheffing van het beslag gevorderd en een verbod verdere executiemaatregelen uit kracht van het vonnis van 1 september 1992 te treffen, op straffe van een dwangsom. De voorzieningenrechter heeft (i) spoedeisend belang aanwezig geoordeeld, (ii) de vordering op 8 oktober 2012 verjaard geacht, (iii) tenzij er sprake is geweest van een tijdige stuitingshandeling. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter (iv) het beroep van [appellant] op tijdige stuiting onderzocht en verworpen, waarna de voorzieningenrechter (v) de vorderingen van [geïntimeerde ] heeft toegewezen en [appellant] heeft veroordeeld in de proceskosten.
[appellant] is met twee grieven tegen deze beslissing opgekomen. De eerste grief bevat een klacht over het door de voorzieningenrechter aangenomen spoedeisend belang, terwijl de tweede grief de verwerping van het beroep op stuiting der verjaring betreft. Daarnaast heeft [appellant] een incidentele vordering ex artikel 351 Rv ingesteld.
Laatstbedoelde vordering is niet meer aan de orde, aangezien daarover afspraken zijn gemaakt bij de comparitie.
Beoordeling van grief 1
Ook het hof acht het spoedeisend belang aanwezig op grond van de aard van de zaak. Het hof is het met de voorzieningenrechter eens en neemt de overwegingen in rechtsoverweging 3.1 van het vonnis over. Dit wordt niet anders door hetgeen [appellant] ter toelichting op deze grief heeft aangevoerd. De omstandigheid dat er meer beslagen op het appartementsrecht rusten, doet daar evenmin aan af. Grief 1 wordt verworpen.
Beoordeling van grief 2
Het hof stelt voorop dat tussen partijen vaststaat dat de vordering van [appellant] op 8 oktober 2012 is verjaard,
tenzij er sprake is geweest van tijdige stuiting van de lopende verjaring. De stelplicht en bewijslast van de stuiting van de lopende verjaring rusten op de schuldeiser [appellant] .
[appellant] heeft zich in dit verband in de eerste plaats beroepen op een per gewone post verzonden brief van deurwaarderskantoor [naam] van 14 december 2004, alsmede op door hem, naar zijn zeggen, ‘aangetekende’ brieven van 23 november 2009 en 7 november 2010. Dit beroep wordt verworpen op gronden zoals weergegeven door de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 3.5 van het vonnis, welke gronden het hof overneemt. Het hof voegt hier nog het volgende aan toe. Zoals ook de voorzieningenrechter heeft overwogen heeft [appellant] niet aannemelijk kunnen maken dat voormelde stukken [geïntimeerde ] hebben bereikt. De deurwaarder is immers niet 100% zeker dat de aanmaning door zijn kantoor is verzonden, maar zelfs wanneer veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat deze aanmaning wél is verzonden, dan is er slechts sprake van verzending van een gewone brief. Dit is onvoldoende om aan te nemen dat de aanmaning [geïntimeerde ] heeft bereikt, gelet op zijn betwisting ervan. Omtrent de verzending bij aangetekende brieven heeft [appellant] te weinig gesteld om de ontvangst ervan door [geïntimeerde ] aan te nemen. [appellant] heeft in ieder geval geen bewijs van aangetekende verzending overgelegd, noch gesteld dat deze brieven tijdig aan de geadresseerden zijn aangeboden op een wijze die daartoe ter plaatse van bestemming is voorgeschreven (HR 16 oktober 1998, NJ 1998/897 en HR 4 juni 2004, 411). Het door [appellant] aangeboden bewijs op dit punt is reeds hierom niet ter zake dienend.
In de tweede plaats heeft [appellant] zich beroepen op een schriftelijke verklaring van [naam] waarin staat vermeld dat hij een aantal keren aflossing gelden heeft ontvangen die bestemd waren voor [appellant] . Deze (enkele) verklaring acht het hof geen erkenning door [geïntimeerde ] van de in het vonnis van 1 september 1992 vastgestelde verplichting (in de zin van artikel 3:325, tweede lid onder b. BW). Uit deze verklaring volgt niet dat de gestelde aflossing betrekking had op voormelde (oude) schuld en datzelfde geldt voor de door [appellant] bij gelegenheid van het schriftelijke pleidooi overgelegde kwitanties. Daarom kan niet van een erkenning van deze schuld worden gesproken. Ook op dit punt is het door [appellant] aangeboden bewijs niet ter zake dienend.
De conclusie is dat ook de tweede grief faalt. Het door [appellant] gestelde is van dien aard dat geoordeeld moet worden dat de kans van slagen van het stuitingsverweer in een bodemprocedure gering is. Hier kan thans in kort geding op vooruit worden gelopen.
Slotsom
Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 3 oktober 2014;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde ] tot op heden begroot op € 308,-- aan verschotten en € 2.682,-- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, E.J. van Sandick en A. Dupain en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 augustus 2016 in aanwezigheid van de griffier.