Kort en zakelijk weergegeven gaat dit kort geding om het volgende. [appellant] heeft een vordering op [geïntimeerde ] op grond van een vonnis van 1 september 1992. Hij heeft ter verhaal van deze vordering executoriaal beslag gelegd op het appartementsrecht van [geïntimeerde ] aan de [adres] te [woonplaats] . [geïntimeerde ] heeft bij de voorzieningenrechter opheffing van het beslag gevorderd en een verbod verdere executiemaatregelen uit kracht van het vonnis van 1 september 1992 te treffen, op straffe van een dwangsom. De voorzieningenrechter heeft (i) spoedeisend belang aanwezig geoordeeld, (ii) de vordering op 8 oktober 2012 verjaard geacht, (iii) tenzij er sprake is geweest van een tijdige stuitingshandeling. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter (iv) het beroep van [appellant] op tijdige stuiting onderzocht en verworpen, waarna de voorzieningenrechter (v) de vorderingen van [geïntimeerde ] heeft toegewezen en [appellant] heeft veroordeeld in de proceskosten.
[appellant] is met twee grieven tegen deze beslissing opgekomen. De eerste grief bevat een klacht over het door de voorzieningenrechter aangenomen spoedeisend belang, terwijl de tweede grief de verwerping van het beroep op stuiting der verjaring betreft. Daarnaast heeft [appellant] een incidentele vordering ex artikel 351 Rv ingesteld.
Laatstbedoelde vordering is niet meer aan de orde, aangezien daarover afspraken zijn gemaakt bij de comparitie.
Beoordeling van grief 1
Ook het hof acht het spoedeisend belang aanwezig op grond van de aard van de zaak. Het hof is het met de voorzieningenrechter eens en neemt de overwegingen in rechtsoverweging 3.1 van het vonnis over. Dit wordt niet anders door hetgeen [appellant] ter toelichting op deze grief heeft aangevoerd. De omstandigheid dat er meer beslagen op het appartementsrecht rusten, doet daar evenmin aan af. Grief 1 wordt verworpen.
Beoordeling van grief 2
Het hof stelt voorop dat tussen partijen vaststaat dat de vordering van [appellant] op 8 oktober 2012 is verjaard,
tenzij er sprake is geweest van tijdige stuiting van de lopende verjaring. De stelplicht en bewijslast van de stuiting van de lopende verjaring rusten op de schuldeiser [appellant] .
[appellant] heeft zich in dit verband in de eerste plaats beroepen op een per gewone post verzonden brief van deurwaarderskantoor [naam] van 14 december 2004, alsmede op door hem, naar zijn zeggen, ‘aangetekende’ brieven van 23 november 2009 en 7 november 2010. Dit beroep wordt verworpen op gronden zoals weergegeven door de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 3.5 van het vonnis, welke gronden het hof overneemt. Het hof voegt hier nog het volgende aan toe. Zoals ook de voorzieningenrechter heeft overwogen heeft [appellant] niet aannemelijk kunnen maken dat voormelde stukken [geïntimeerde ] hebben bereikt. De deurwaarder is immers niet 100% zeker dat de aanmaning door zijn kantoor is verzonden, maar zelfs wanneer veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat deze aanmaning wél is verzonden, dan is er slechts sprake van verzending van een gewone brief. Dit is onvoldoende om aan te nemen dat de aanmaning [geïntimeerde ] heeft bereikt, gelet op zijn betwisting ervan. Omtrent de verzending bij aangetekende brieven heeft [appellant] te weinig gesteld om de ontvangst ervan door [geïntimeerde ] aan te nemen. [appellant] heeft in ieder geval geen bewijs van aangetekende verzending overgelegd, noch gesteld dat deze brieven tijdig aan de geadresseerden zijn aangeboden op een wijze die daartoe ter plaatse van bestemming is voorgeschreven (HR 16 oktober 1998, NJ 1998/897 en HR 4 juni 2004, 411). Het door [appellant] aangeboden bewijs op dit punt is reeds hierom niet ter zake dienend.
In de tweede plaats heeft [appellant] zich beroepen op een schriftelijke verklaring van [naam] waarin staat vermeld dat hij een aantal keren aflossing gelden heeft ontvangen die bestemd waren voor [appellant] . Deze (enkele) verklaring acht het hof geen erkenning door [geïntimeerde ] van de in het vonnis van 1 september 1992 vastgestelde verplichting (in de zin van artikel 3:325, tweede lid onder b. BW). Uit deze verklaring volgt niet dat de gestelde aflossing betrekking had op voormelde (oude) schuld en datzelfde geldt voor de door [appellant] bij gelegenheid van het schriftelijke pleidooi overgelegde kwitanties. Daarom kan niet van een erkenning van deze schuld worden gesproken. Ook op dit punt is het door [appellant] aangeboden bewijs niet ter zake dienend.
De conclusie is dat ook de tweede grief faalt. Het door [appellant] gestelde is van dien aard dat geoordeeld moet worden dat de kans van slagen van het stuitingsverweer in een bodemprocedure gering is. Hier kan thans in kort geding op vooruit worden gelopen.
Slotsom
Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.