4.5.Bij brief van 26 maart 2014, aangetekend aan belanghebbende verzonden op 31 maart 2014, heeft [A] , werkzaam bij de gemeente [Z] als afdelingsmanager Vastgoedontwikkeling en Grondzaken, de onder 4.2 aangehaalde overeenkomst ingaande 1 juli 2014 opgezegd.
5. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
"10. Ambtshalve overweegt de rechtbank als volgt. Bij brief van 10 november 2014 maakt [belanghebbende] prematuur bezwaar tegen de aanslag binnenhavengeld 4e kwartaal 2014 van 18 december 2014. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht blijft niet-ontvankelijkverklaring van een prematuur ingediend bezwaarschrift achterwege als het besluit ten tijde van de indiening nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. Op grond van hetgeen [de heffingsambtenaar] heeft aangevoerd, is de rechtbank met [de heffingsambtenaar] van oordeel dat [belanghebbende] zich op het standpunt had kunnen stellen dat voor het 4e kwartaal 2014 reeds een aanslag binnenhavengeld was opgelegd. Het bezwaar is daarom terecht ontvankelijk verklaard.
11. Voor zover [belanghebbende] heeft gesteld dat mr. [B] niet bevoegd was om het besluit op bezwaar te nemen, overweegt de rechtbank als volgt. [De heffingsambtenaar] heeft ter zitting toegelicht dat hij voor het besluit de contactpersoon is geweest maar dat het besluit is genomen door de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] , hetgeen ook uit de ondertekening van het besluit blijkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de heffingsambtenaar] zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de stelling van [belanghebbende] op onjuiste feiten berust. Reeds daarom kan het betoog van [belanghebbende] niet slagen.
12. Niet in geschil is dat het woonschip van [belanghebbende] een vaartuig is in de zin van de Verordeningen en dat hij belastingplichtig is in de zin van artikel 3 van de Verordeningen. Nu [belanghebbende] met zijn woonschip gebruik maakt van het water binnen de grenzen van de gemeente, zijn de aanslagen terecht opgelegd. Dat, zoals [belanghebbende] stelt, de gemeente geen eigenaar is van de ondergrond van zijn ligplaats en zijn woonschip deels op provinciaal grond ligt, doet volgens [de heffingsambtenaar] niet af aan het feit dat de gemeente [Z] het beheer heeft over het water in het havengebied en dat het woonschip van [belanghebbende] is gelegen binnen de grenzen van de gemeente. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de door [belanghebbende] ter zitting aangegeven eigendomsverhoudingen niet geoordeeld worden dat het onaannemelijk is dat de gemeente [Z] het door haar gestelde beheer over het water in het havengebied heeft. [De heffingsambtenaar] heeft het woonschip voorts gekwalificeerd als een vaartuig welke uitsluitend of hoofdzakelijk als woning wordt gebruikt of tot woning is bestemd. In dat geval wordt de maatstaf van heffing bepaald door de lengte van het vaartuig, zijnde 18 meter. Op grond daarvan is de belasting berekend in overeenstemming met de tarieven per kwartaal zoals genoemd in de Tarieventabellen behorende bij de Verordeningen (Tarieventabellen) en gesteld op € 177,23 (2014) en € 179,45 (2015). Nu niet gebleken is dat het woonschip een historisch vaartuig is dat voor een gereduceerd tarief in aanmerking komt, zijn de aanslagen op een juiste wijze berekend en opgelegd in overeenstemming met de bepalingen van de Verordeningen. Dat [belanghebbende] het onjuist acht dat de aanslag binnenhavengeld per kwartaal aan hem wordt opgelegd, kan niet slagen nu de Tarieventabellen geen grondslag bieden voor het heffen van binnenhavengeld anders dan de tarieven per kwartaal.
13. In hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor een ander oordeel. De omstandigheid dat [belanghebbende] niet eerder binnenhavengeld heeft moeten betalen en [de heffingsambtenaar] de huurovereenkomst voor het in gebruik hebben van de gronden als ligplaats heeft opgezegd, kan, wat daar verder ook van zij, niet afdoen aan het oordeel dat [belanghebbende] op grond van artikel 2 van de Verordeningen binnenhavengeld is verschuldigd.
De rechtbank is verder van oordeel dat [belanghebbende] geen rechtens te honoreren vertrouwen heeft kunnen ontlenen aan de gegrondverklaring van eerdere bezwaarschriften, gelet op de door [de heffingsambtenaar] gegeven toelichting bij die eerdere gegrondverklaring te weten de mogelijk voor [belanghebbende] ontstane onduidelijke situatie gelegen in het nog toen aanwezige huurcontract. Ook de stelling van [belanghebbende] dat de heffing van binnenhavengeld in verhouding moet staan tot de door de gemeente voor hem gemaakte kosten, slaagt niet. Binnenhavengeld is van rechtswege verschuldigd bij gebruik van het water in het havengebied en er behoeft geen verband te bestaan tussen de opbrengsten van dit recht bij [de heffingsambtenaar] en de feitelijke individuele kosten voor [de heffingsambtenaar] waar het [belanghebbende] betreft. De rechtbank is verder van oordeel dat [belanghebbende] bij gebrek aan voldoende feitelijke onderbouwing niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake zou zijn van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Dat sprake zou zijn van een willekeurige heffing, slaagt evenmin. De autonome bevoegdheid van de raad van de gemeente om binnen de grenzen van de wet tot heffing van – onder meer binnenhavengelden – te besluiten, strekt zich mede uit tot de hoogte van het daarbij in aanmerking te nemen tarief. De belastingrechter mag daarin niet treden. Een uitzondering geldt ingeval vast komt te staan dat het tarief leidt tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing, die de wetgever bij de toekenning aan de gemeente van de bevoegdheid tot de heffing niet op het oog kan hebben gehad dan wel anderszins sprake is van strijd met enig algemeen rechtsbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank doet deze uitzondering zich hier niet voor. De stelling dat de heffing van binnenhavengeld in strijd is met de gemeentelijke nota Waterkracht is niet onderbouwd. Tot slot merkt de rechtbank op dat bij gebrek aan voldoende feitelijke onderbouwing haar niet is gebleken van schending van de redelijkheid en billijkheid, enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of van strijd met het beginsel van détournement de pouvoir.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de beroepen ongegrond verklaard.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."
Geschil in hoger beroep en standpunten en conclusies van partijen