2.1Bij dit alles blijft uiteraard randvoorwaarde dat de vaststelling van de kinderalimentatie, mede op basis van forfaitaire woonlasten, aan de wettelijke maatstaven zal moeten voldoen. Naar mijn mening is het niet bij voorbaat in strijd met de wet als de alimentatierechter bij de vaststelling van kinderalimentatie redelijk te achten, forfaitaire woonlasten hanteert, ook niet voor zover die forfaitaire woonlasten de actuele, werkelijke woonlasten van de onderhoudsplichtige overstijgen.”
5. Kinderalimentatie heeft maatschappelijk gezien een zeer hoge prioriteit. Bij de vaststelling van kinderalimentatie dient de alimentatierechter in beginsel rekening te houden met alle feiten en omstandigheden van het geval. Dit laatste brengt niet met zich mede, zoals ook door de AG overwogen, dat het in strijd is met het wettelijke kader indien de alimentatierechter bij de bepaling van de draagkracht rekening houdt met forfaitaire normen omdat niet iedere post met betrekking tot de draagkracht kan worden vastgesteld. Een forfaitair rekensysteem met betrekking tot de draagkracht kan naar het oordeel van het hof echter niet worden gehanteerd indien (i) de werkelijke lasten van de alimentatieplichtige aanmerkelijk lager zijn en (ii) uitsluitend als gevolg van deze rekenmethode niet meer in de (volledige) behoefte van het kind of de kinderen kan worden voorzien. Dit is in deze zaak niet het geval. Gelet hierop zal het hof van het forfait uitgaan.
6. Onder verwijzing naar de uitspraak van 9 oktober 2015 van de Hoge Raad stelt de vrouw dat de behoefte van de minderjarige door de rechtbank ten onrechte is verminderd met het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget van € 340,- per maand. Gelet op voormelde uitspraak bedraagt de behoefte € 545,- in plaats van de door de rechtbank bepaalde € 205,- per maand, aldus de vrouw.
7. De man is van mening dat de rechtbank de behoefte van de minderjarige juist heeft vastgesteld aangezien de uitspraak van Hoge Raad van nadien dateert. Ter terechtzitting heeft de advocaat van de man bepleit de rechtbank te volgen voor wat de behoefte van de minderjarige betreft. Dit omdat het kindgebonden budget anders bij het inkomen van de vrouw moet worden opgeteld, hetgeen problematisch is omdat de vrouw in het geheel geen gegevens omtrent haar inkomen heeft overgelegd.
8. Het hof overweegt dat de ingangsdatum van de kinderalimentatie - 9 november 2015 - niet tussen partijen in geschil is, zodat het hof daar eveneens van uitgaat. Nu deze datum gelegen is na de datum van voormelde uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2015:3011), is het hof van oordeel dat de behoefte van de minderjarig overeenkomstig die uitspraak niet dient te worden verminderd met het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop. Het hof stelt de behoefte van de minderjarige derhalve vast op € 545,- per maand. 9. Volgens de man heeft de vrouw inkomen uit vermogen wegens de verkoopopbrengst van een woning uit haar eerste huwelijk. Hij berekent deze inkomsten op 4% over € 60.000,- hetgeen uitkomt op € 200,- per maand. Daarnaast ontvangt de vrouw een bijstandsuitkering en € 340,- per maand aan kindgebonden budget met de daarin begrepen alleenstaande ouderkop, aldus de man.
10. De vrouw weerspreekt dat zij inkomsten uit vermogen heeft. Ter terechtzitting is zijdens de vrouw verklaard dat van de verkoopopbrengst van voormelde woning nog € 17.000,- over was, waarvan zij aanslagen en andere bedragen heeft moeten betalen. Zij heeft daaruit geen inkomsten gegenereerd. De vrouw heeft voorts een bijstandsuitkering.
11. Het hof is van oordeel dat niet dan wel onvoldoende is gebleken dat de vrouw inkomsten uit vermogen geniet. Een vermogen van € 60.000,- verdraagt zich bovendien niet met het in de Participatiewet vrijgelaten vermogen voor een alleenstaande ouder van € 11.790,- (cijfers 2015). Het kindgebonden budget met daarin begrepen de alleenstaande ouderkop van € 340,- dient op grond van voormelde uitspraak van de Hoge Raad wel bij het inkomen van de vrouw te worden betrokken. Gelet op het vorenstaande en uitgaande van een bijstandsuitkering, inclusief vakantie-uitkering van € 960,83 per maand (cijfers 2015), berekent het hof het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw op afgerond € 1.301,- per maand. Volgens de draagkrachttabel 2015 bepaalt het hof haar draagkracht ten behoeve van kinderalimentatie op € 67,- per maand.
12. De vrouw is van mening dat de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de man van een te laag inkomen is uitgegaan. Dat de man vrijwillig een groot bedrag aan maandelijkse lasten voor de vrouw betaalt en daarnaast nog in zijn eigen levensonderhoud moet voorzien, wijst er volgens de vrouw op dat de man meer inkomen heeft dan hij aan de rechtbank heeft opgegeven.
13. De man stelt in zijn beroepschrift dat de rechtbank zijn NBI terecht heeft bepaald op
€ 3.618,- per maand. In zijn ter terechtzitting bij pleitnotities overgelegde draagkrachtberekening, berekent de man zijn NBI ten behoeve van de kinderalimentatie op afgerond € 3.237,- per maand. De man betwist dat bij hem sprake zou zijn van niet opgegeven inkomen. Hij is de lasten voor de vrouw blijven voldoen uit moraal en fatsoen jegens de vrouw en de minderjarige, ondanks de dalende winst uit zijn eenmansbedrijf. De man heeft hierdoor zelf zeer zuinig moeten leven. Thans is de man niet meer in staat deze hoge lasten voor de vrouw te dragen. Door zijn medische toestand kan de man niet meer uren werken dan hij thans doet.
14. Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft geen bezwaar gemaakt tegen het overleggen van voormelde draagkrachtberekening zijdens de man. Zij is ter terechtzitting in de gelegenheid gesteld daarop te reageren en heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt. Het hof gaat er derhalve van uit dat de man zich thans op het standpunt stelt dat zijn NBI
€ 3.237,- per maand bedraagt.
15. Uit de overgelegde jaarrekening 2014 maakt het hof op dat de man voor een bedrag van
€ 19.000,- op zijn ondernemingsvermogen heeft ingeteerd. De in de procedure overgelegde financiële stukken komen het hof als voldoende betrouwbaar voor. Voorts heeft het hof kunnen vaststellen dat de accountant op basis van de richtlijnen van een samenstellingsverklaring de jaarrekening heeft beoordeeld. Het hof ziet derhalve geen aanleiding aan te nemen dat bij de man sprake is van ‘zwart’ geld of van inkomen uit vermogen, zoals de vrouw stelt en dit is ook niet door haar onderbouwd.
16. Het hof begrijpt uit de draagkrachtberekening van de man voorts dat hij van mening is dat zijn bij Nationale Nederlanden opgebouwde pensioen van € 12.225,06 bruto per jaar niet als inkomen in aanmerking moet worden genomen. Ter terechtzitting heeft de man verklaard dat hij dit pensioen pas zal laten uitkeren nadat hij is gestopt met zijn werkzaamheden als zelfstandig tandtechnicus. De man, die thans 68 jaar is, probeert tot zijn 75ste levensjaar door te werken, onder meer om aan zijn alimentatieverplichtingen te kunnen voldoen. Zijdens de vrouw is ter terechtzitting naar voren gebracht dat de man niet heeft aangetoond dat het pensioen nog niet is uitgekeerd. Kennelijk gaat ook zij ervan uit dat alleen rekening moet worden gehouden met pensioen dat daadwerkelijk tot uitkering is gekomen. Het hof overweegt dat in de overgelegde en door accountant samengestelde aangiften IB 2014 geen pensioenuitkering van Nationale Nederlanden voorkomt. Het hof gaat er derhalve van uit dat voormeld pensioen nog niet wordt uitgekeerd, zodat dit naar het oordeel van het hof terecht niet als inkomen in de draagkrachtberekening van de man is opgenomen.
17. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, ziet het hof geen aanleiding van een hoger netto besteedbaar inkomen van de man uit te gaan dan in zijn ter terechtzitting overgelegde draagkrachtberekening is opgenomen. Het hof sluit aan bij deze berekening, waaruit een netto besteedbaar inkomen van de man van € 3.237,- per maand blijkt.
18. Niet in geschil is voorts dat de man ten behoeve van twee minderjarige kinderen uit een eerder huwelijk een kinderalimentatie van in totaal € 700,- per maand voldoet. De man heeft zijn draagkrachtloos inkomen met dit bedrag verhoogd en zijn draagkracht ten behoeve van kinderalimentatie vervolgens berekend op € 390,- per maand. De vrouw heeft deze wijze van berekening alsmede de uitkomst daarvan niet betwist, zodat het hof daarvan uitgaat.
19. Nu de gezamenlijke draagkracht van partijen lager is dan de behoefte van de minderjarige, is een draagkrachtvergelijking niet nodig en wordt de bijdrage van de man beperkt tot zijn draagkracht van € 390,- per maand.
20. Tussen partijen is niet in geschil dat een zorgkorting van 25% dient te worden gehanteerd. Het hof berekent deze zorgkorting op 25% x € 545,- = afgerond € 136,- per maand. In beginsel vermindert de zorgkorting de door de man te betalen bijdrage. Dit is anders in een geval als het onderhavige waarbij de draagkracht van partijen onvoldoende is om volledig in de behoefte van de minderjarige te kunnen voorzien.
21. Nu de gezamenlijke draagkracht van partijen € 88,- minder is dan de gezamenlijke behoefte van de minderjarigen [€ 545,- - (€ 67,- + € 390,-)], dient het tekort aan beide partijen voor de helft, ofwel € 44,-, te worden toegerekend. De door de man verschuldigde bijdrage kan derhalve als volgt worden berekend: € 390,- - (€ 136,- - € 44,-) = € 298,-. De man kan zijn zorgkorting derhalve maar gedeeltelijk verzilveren.
22. Uit dit alles volgt dat de draagkracht van de man een kinderalimentatie toelaat van € 298,- per maand, zodat de bestreden uitspraak in zoverre dient te worden vernietigd.