ECLI:NL:GHDHA:2016:2313

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 juli 2016
Publicatiedatum
1 augustus 2016
Zaaknummer
200.178.564/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en partneralimentatie met betrekking tot de draagkracht van ouders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de vaststelling van kinderalimentatie en partneralimentatie. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en alimentatie werd vastgesteld. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw te beoordelen. De man verzet zich tegen het beroep en verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar appel, dan wel het appel ongegrond te verklaren.

Het hof heeft de zaak op 13 mei 2016 mondeling behandeld. De vrouw heeft gesteld dat de behoefte van de minderjarige ten onrechte is verminderd met het kindgebonden budget. Het hof oordeelt dat de behoefte van de minderjarige € 545,- per maand bedraagt, en dat de man, gezien zijn draagkracht, een bijdrage van € 298,- per maand moet betalen. De man heeft ook alimentatieverplichtingen voor twee andere minderjarige kinderen uit een eerder huwelijk, wat zijn draagkracht beïnvloedt.

Het hof komt tot de conclusie dat de gezamenlijke draagkracht van partijen onvoldoende is om volledig in de behoefte van de minderjarige te voorzien. De bestreden beschikking wordt gedeeltelijk vernietigd en de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige wordt vastgesteld op € 298,- per maand. De verzoeken van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie worden afgewezen, omdat kinderalimentatie voorrang heeft. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 13 juli 2016
Zaaknummer : 200.178.564/01
Rekestnummers rechtbank : FA RK 14-9088 en FA RK 15-2987
Zaaknummers rechtbank : C/10/462826 en C/10/474262
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S. Süzen te Rotterdam, voorheen mr. V. Vos te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.F.A. van Pelt te Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 16 oktober 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 23 juli 2015 van de rechtbank Rotterdam.
De man heeft op 6 januari 2016 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 29 oktober 2015 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
- op 3 november 2015 een V-formulier van 2 november 2015 met bijlagen;
van de zijde van de man:
- op 29 april 2016 een brief van 25 april 2016 met bijlage.
De zaak is op 13 mei 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, alsmede door [naam] , beëdigd tolk in de Spaanse taal;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en heeft de rechtbank voorts, voor zover hier van belang en uitvoerbaar bij voorraad:
  • bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna; de minderjarige, bij de vrouw zal zijn;
  • bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van het tijdstip waarop de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, telkens bij vooruitbetaling, zal uitkeren € 154,- per maand;
  • het meer of anders verzochte ten aanzien van het levensonderhoud afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
De echtscheidingsbeschikking is op 9 november 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn:
  • de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige , hierna ook kinderalimentatie;
  • de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook partneralimentatie.
2. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen,
het hof begrijpt: voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en opnieuw rechtdoende:
  • te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige dient te voldoen een bedrag van € 400,- per maand dan wel een bijdrage te bepalen zoals het hof in goede justitie mag menen te behoren;
  • te bepalen dat de man als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 2.314,- per maand dan wel een bijdrage te bepalen zoals het hof in goede justitie mag menen te behoren.
3. De man bestrijdt het beroep en verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar appel, althans het appel ongegrond te verklaren en voorts, dat het hof zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden, de bestreden beschikking zal bevestigen. Kosten rechtens.

Kinderalimentatie

Algemeen
4. Het hof overweegt als volgt. In de rechtspraak is met betrekking tot de berekening van kinderalimentatie gekozen voor een forfaitair rekensysteem. De Advocaat-Generaal (AG) heeft in zijn conclusie bij de beschikking van de Hoge Raad van 24 oktober 2014 (ECLI:NL:PHR:2014:1908) de contouren aangegeven waarbinnen het forfaitair systeem kan worden gebruikt. Hij heeft daarin onder meer overwogen:
“2.9 Over de wenselijkheid van het in aanmerking nemen van forfaitaire woonlasten bij de vaststelling van kinderalimentatie kan men verschillend denken. Enerzijds kan het tot onbegrip leiden als de alimentatie niet aansluit bij de werkelijke draagkracht zoals betrokkenen die percipiëren. Nog daargelaten dat, althans in het geval dat de werkelijke woonlasten hoger zijn dan de forfaitaire woonlasten, een beroep op de aanvaardbaarheidstoets de justitiabele soelaas zou kunnen bieden, zijn aan een forfaitaire norm als die met betrekking tot de woonlasten onmiskenbaar ook voordelen verbonden. Een dergelijke norm vergroot de voorspelbaarheid van de hoogte van kinderalimentatie (hetgeen mede van belang is indien partijen daarover buiten rechte willen overeenkomen) en maakt een eenmaal vastgestelde alimentatie minder gevoelig voor wijzigingen in de woonsituatie van de betrokken onderhoudsplichtige.
2.1
Bij dit alles blijft uiteraard randvoorwaarde dat de vaststelling van de kinderalimentatie, mede op basis van forfaitaire woonlasten, aan de wettelijke maatstaven zal moeten voldoen. Naar mijn mening is het niet bij voorbaat in strijd met de wet als de alimentatierechter bij de vaststelling van kinderalimentatie redelijk te achten, forfaitaire woonlasten hanteert, ook niet voor zover die forfaitaire woonlasten de actuele, werkelijke woonlasten van de onderhoudsplichtige overstijgen.”
5. Kinderalimentatie heeft maatschappelijk gezien een zeer hoge prioriteit. Bij de vaststelling van kinderalimentatie dient de alimentatierechter in beginsel rekening te houden met alle feiten en omstandigheden van het geval. Dit laatste brengt niet met zich mede, zoals ook door de AG overwogen, dat het in strijd is met het wettelijke kader indien de alimentatierechter bij de bepaling van de draagkracht rekening houdt met forfaitaire normen omdat niet iedere post met betrekking tot de draagkracht kan worden vastgesteld. Een forfaitair rekensysteem met betrekking tot de draagkracht kan naar het oordeel van het hof echter niet worden gehanteerd indien (i) de werkelijke lasten van de alimentatieplichtige aanmerkelijk lager zijn en (ii) uitsluitend als gevolg van deze rekenmethode niet meer in de (volledige) behoefte van het kind of de kinderen kan worden voorzien. Dit is in deze zaak niet het geval. Gelet hierop zal het hof van het forfait uitgaan.
Behoefte minderjarige
6. Onder verwijzing naar de uitspraak van 9 oktober 2015 van de Hoge Raad stelt de vrouw dat de behoefte van de minderjarige door de rechtbank ten onrechte is verminderd met het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget van € 340,- per maand. Gelet op voormelde uitspraak bedraagt de behoefte € 545,- in plaats van de door de rechtbank bepaalde € 205,- per maand, aldus de vrouw.
7. De man is van mening dat de rechtbank de behoefte van de minderjarige juist heeft vastgesteld aangezien de uitspraak van Hoge Raad van nadien dateert. Ter terechtzitting heeft de advocaat van de man bepleit de rechtbank te volgen voor wat de behoefte van de minderjarige betreft. Dit omdat het kindgebonden budget anders bij het inkomen van de vrouw moet worden opgeteld, hetgeen problematisch is omdat de vrouw in het geheel geen gegevens omtrent haar inkomen heeft overgelegd.
8. Het hof overweegt dat de ingangsdatum van de kinderalimentatie - 9 november 2015 - niet tussen partijen in geschil is, zodat het hof daar eveneens van uitgaat. Nu deze datum gelegen is na de datum van voormelde uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2015:3011), is het hof van oordeel dat de behoefte van de minderjarig overeenkomstig die uitspraak niet dient te worden verminderd met het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop. Het hof stelt de behoefte van de minderjarige derhalve vast op € 545,- per maand.
Draagkracht van de vrouw
9. Volgens de man heeft de vrouw inkomen uit vermogen wegens de verkoopopbrengst van een woning uit haar eerste huwelijk. Hij berekent deze inkomsten op 4% over € 60.000,- hetgeen uitkomt op € 200,- per maand. Daarnaast ontvangt de vrouw een bijstandsuitkering en € 340,- per maand aan kindgebonden budget met de daarin begrepen alleenstaande ouderkop, aldus de man.
10. De vrouw weerspreekt dat zij inkomsten uit vermogen heeft. Ter terechtzitting is zijdens de vrouw verklaard dat van de verkoopopbrengst van voormelde woning nog € 17.000,- over was, waarvan zij aanslagen en andere bedragen heeft moeten betalen. Zij heeft daaruit geen inkomsten gegenereerd. De vrouw heeft voorts een bijstandsuitkering.
11. Het hof is van oordeel dat niet dan wel onvoldoende is gebleken dat de vrouw inkomsten uit vermogen geniet. Een vermogen van € 60.000,- verdraagt zich bovendien niet met het in de Participatiewet vrijgelaten vermogen voor een alleenstaande ouder van € 11.790,- (cijfers 2015). Het kindgebonden budget met daarin begrepen de alleenstaande ouderkop van € 340,- dient op grond van voormelde uitspraak van de Hoge Raad wel bij het inkomen van de vrouw te worden betrokken. Gelet op het vorenstaande en uitgaande van een bijstandsuitkering, inclusief vakantie-uitkering van € 960,83 per maand (cijfers 2015), berekent het hof het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw op afgerond € 1.301,- per maand. Volgens de draagkrachttabel 2015 bepaalt het hof haar draagkracht ten behoeve van kinderalimentatie op € 67,- per maand.
Draagkracht van de man
12. De vrouw is van mening dat de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de man van een te laag inkomen is uitgegaan. Dat de man vrijwillig een groot bedrag aan maandelijkse lasten voor de vrouw betaalt en daarnaast nog in zijn eigen levensonderhoud moet voorzien, wijst er volgens de vrouw op dat de man meer inkomen heeft dan hij aan de rechtbank heeft opgegeven.
13. De man stelt in zijn beroepschrift dat de rechtbank zijn NBI terecht heeft bepaald op
€ 3.618,- per maand. In zijn ter terechtzitting bij pleitnotities overgelegde draagkrachtberekening, berekent de man zijn NBI ten behoeve van de kinderalimentatie op afgerond € 3.237,- per maand. De man betwist dat bij hem sprake zou zijn van niet opgegeven inkomen. Hij is de lasten voor de vrouw blijven voldoen uit moraal en fatsoen jegens de vrouw en de minderjarige, ondanks de dalende winst uit zijn eenmansbedrijf. De man heeft hierdoor zelf zeer zuinig moeten leven. Thans is de man niet meer in staat deze hoge lasten voor de vrouw te dragen. Door zijn medische toestand kan de man niet meer uren werken dan hij thans doet.
14. Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft geen bezwaar gemaakt tegen het overleggen van voormelde draagkrachtberekening zijdens de man. Zij is ter terechtzitting in de gelegenheid gesteld daarop te reageren en heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt. Het hof gaat er derhalve van uit dat de man zich thans op het standpunt stelt dat zijn NBI
€ 3.237,- per maand bedraagt.
15. Uit de overgelegde jaarrekening 2014 maakt het hof op dat de man voor een bedrag van
€ 19.000,- op zijn ondernemingsvermogen heeft ingeteerd. De in de procedure overgelegde financiële stukken komen het hof als voldoende betrouwbaar voor. Voorts heeft het hof kunnen vaststellen dat de accountant op basis van de richtlijnen van een samenstellingsverklaring de jaarrekening heeft beoordeeld. Het hof ziet derhalve geen aanleiding aan te nemen dat bij de man sprake is van ‘zwart’ geld of van inkomen uit vermogen, zoals de vrouw stelt en dit is ook niet door haar onderbouwd.
16. Het hof begrijpt uit de draagkrachtberekening van de man voorts dat hij van mening is dat zijn bij Nationale Nederlanden opgebouwde pensioen van € 12.225,06 bruto per jaar niet als inkomen in aanmerking moet worden genomen. Ter terechtzitting heeft de man verklaard dat hij dit pensioen pas zal laten uitkeren nadat hij is gestopt met zijn werkzaamheden als zelfstandig tandtechnicus. De man, die thans 68 jaar is, probeert tot zijn 75ste levensjaar door te werken, onder meer om aan zijn alimentatieverplichtingen te kunnen voldoen. Zijdens de vrouw is ter terechtzitting naar voren gebracht dat de man niet heeft aangetoond dat het pensioen nog niet is uitgekeerd. Kennelijk gaat ook zij ervan uit dat alleen rekening moet worden gehouden met pensioen dat daadwerkelijk tot uitkering is gekomen. Het hof overweegt dat in de overgelegde en door accountant samengestelde aangiften IB 2014 geen pensioenuitkering van Nationale Nederlanden voorkomt. Het hof gaat er derhalve van uit dat voormeld pensioen nog niet wordt uitgekeerd, zodat dit naar het oordeel van het hof terecht niet als inkomen in de draagkrachtberekening van de man is opgenomen.
17. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, ziet het hof geen aanleiding van een hoger netto besteedbaar inkomen van de man uit te gaan dan in zijn ter terechtzitting overgelegde draagkrachtberekening is opgenomen. Het hof sluit aan bij deze berekening, waaruit een netto besteedbaar inkomen van de man van € 3.237,- per maand blijkt.
18. Niet in geschil is voorts dat de man ten behoeve van twee minderjarige kinderen uit een eerder huwelijk een kinderalimentatie van in totaal € 700,- per maand voldoet. De man heeft zijn draagkrachtloos inkomen met dit bedrag verhoogd en zijn draagkracht ten behoeve van kinderalimentatie vervolgens berekend op € 390,- per maand. De vrouw heeft deze wijze van berekening alsmede de uitkomst daarvan niet betwist, zodat het hof daarvan uitgaat.
Draagkrachtvergelijking
19. Nu de gezamenlijke draagkracht van partijen lager is dan de behoefte van de minderjarige, is een draagkrachtvergelijking niet nodig en wordt de bijdrage van de man beperkt tot zijn draagkracht van € 390,- per maand.
Zorgkorting
20. Tussen partijen is niet in geschil dat een zorgkorting van 25% dient te worden gehanteerd. Het hof berekent deze zorgkorting op 25% x € 545,- = afgerond € 136,- per maand. In beginsel vermindert de zorgkorting de door de man te betalen bijdrage. Dit is anders in een geval als het onderhavige waarbij de draagkracht van partijen onvoldoende is om volledig in de behoefte van de minderjarige te kunnen voorzien.
21. Nu de gezamenlijke draagkracht van partijen € 88,- minder is dan de gezamenlijke behoefte van de minderjarigen [€ 545,- - (€ 67,- + € 390,-)], dient het tekort aan beide partijen voor de helft, ofwel € 44,-, te worden toegerekend. De door de man verschuldigde bijdrage kan derhalve als volgt worden berekend: € 390,- - (€ 136,- - € 44,-) = € 298,-. De man kan zijn zorgkorting derhalve maar gedeeltelijk verzilveren.
22. Uit dit alles volgt dat de draagkracht van de man een kinderalimentatie toelaat van € 298,- per maand, zodat de bestreden uitspraak in zoverre dient te worden vernietigd.

Partneralimentatie

23. Ten aanzien van het netto besteedbaar inkomen van de man, verwijst het hof naar hetgeen daaromtrent bij de bespreking van de kinderalimentatie is overwogen. Nu daarmee niet eens volledig in de behoefte van de minderjarige kan worden voorzien, komt het hof niet meer toe aan de berekening van de draagkracht van de man ten aanzien van de partneralimentatie. Op grond van art 1:400 BW prevaleert kinderalimentatie boven partneralimentatie. De bestreden beschikking dient derhalve te worden bekrachtigd voor zover daarin het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie is afgewezen.
24. Voor zover partijen hebben beoogd de behoefte/behoeftigheid van de vrouw aan de orde te stellen, komt het hof daaraan niet meer toe.
25. Gelet op de familierechtelijke aard van deze zaak ziet het hof geen aanleiding voor de door de man verzochte proceskostenveroordeling. Het hof zal dit verzoek afwijzen en de proceskosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
26. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige is bepaald op een bedrag van € 154,- per maand en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige met ingang van 9 november 2015 op € 298,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, A.N. Labohm en L.C.A. Verstappen, bijgestaan door mr. T. de Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juli 2016.