In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in Rotterdam. De verdachte, geboren in 1980, werd beschuldigd van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 28 mei 2013 in Rotterdam een aanzienlijke hoeveelheid hennep en hasj in zijn bezit had. In eerste aanleg was de verdachte schuldig verklaard, maar er was geen straf of maatregel opgelegd. De officier van justitie ging in hoger beroep tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 24 mei 2016 heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat er sprake was van een vormverzuim, omdat de politie de verdachte had staande gehouden zonder geldige reden. Het hof heeft echter geoordeeld dat de staandehouding rechtmatig was, aangezien de politie een verdenking had van een andere overtreding, wat leidde tot de ontdekking van de verdovende middelen. Het hof verwierp het verweer van de raadsman en oordeelde dat er geen sprake was van misbruik van bevoegdheid.
Het hof heeft de bewezenverklaring van de verdachte bevestigd, maar heeft besloten geen straf of maatregel op te leggen. Dit besluit was gebaseerd op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zijn gebrek aan strafrechtelijk verleden, en de context van de zaak, waaronder het feit dat de verdachte werkzaam was in een coffeeshop en de overtreding de eerste was in de 21-jarige geschiedenis van die coffeeshop. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte vrijgesproken van andere tenlasteleggingen.