Uitspraak : 8 juni 2016
Zaaknummer : 200.176.007/01 en 200.176.008/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 14-3199 en FA RK 14-9718
Zaaknummer rechtbank : C/09/465011 + C/09/479016
[appellante] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. H.H.R. Bruggeman te Lisse,
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. van Olffen te Leiderdorp.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 2 september 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 3 juni 2015 van de rechtbank Den Haag.
De vrouw heeft op 9 november 2015 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De man heeft op 29 december 2015 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- op 9 september 2015 een V-formulier van diezelfde datum met een bijlage;
- op 25 februari 2016 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 23 februari 2016 een brief van 22 februari 2016 en een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 9 maart 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
- uitgesproken de echtscheiding tussen [partijen] , gehuwd [in] 1999 in de gemeente [plaats] ;
- uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de minderjarige [naam 1] , geboren [in] 1999 te [plaats] , hierna: de minderjarige, haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de man;
- uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de vrouw, met ingang van de dag waarop de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige voornoemd aan de man zal betalen een bedrag van € 315,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- voor recht verklaard dat de vrouw eigenaar is van de personenauto merk [merknaam] met kenteken [nummer] en
- het meer of anders verzochte afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- Partijen zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, welke voor zo ver te dezen van belang woordelijk bepalen:
“Algehele uitsluiting
Artikel 1
Tussen de echtgenoten zal geen enkele huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen bestaan.
(…)
Herinrichtingsverplichting
Artikel 7
1. Na ontbinding van het huwelijk door echtscheiding of na scheiding van tafel en bed is de man verplicht een zodanig bedrag aan de vrouw ter beschikking te stellen dat daarmee de goederen welke redelijkerwijs benodigd zijn voor het voeren van een eigen huishouding, zoals inboedelzaken, stoffering en huishoudelijke apparaten, door de vrouw kunnen worden aangeschaft. De man is eveneens verplicht al zijn middelen aan te wenden teneinde zorg te dragen voor andere woonruime van de vrouw.
2. Het bedrag als in het vorige lid bedoeld, wordt vastgesteld in onderling overleg en bij gebreke van overeenstemming dienaangaande door een door de kantonrechter te Leiden aan te wijzen deskundige.
3. De betaling van het bedrag als bedoeld in de vorige leden van dit artikel wordt door partijen aangemerkt als voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen.”
- de man is directeur-groot aandeelhouder van de onderneming [a-] B.V. (hierna de B.V.);
- de man heeft in 2013 de woning aan [adres] (hierna ook de woning) gekocht, met de bedoeling woonruimte aan de vrouw te verschaffen in het kader van de echtscheiding tussen partijen;
- de man heeft de koop van voornoemde woning gefinancierd met een lening uit zijn B.V.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de door de man te betalen bijdrage tot levensonderhoud voor de vrouw (hierna ook partneralimentatie), de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man, de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden alsmede de bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderalimentatie).
2. De man verzoekt voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen de bestreden beschikking aangaande “wijst af het meer of anders verzochte” en te bepalen dat:
A. de uitkering in het levensonderhoud van de vrouw (hierna: partneralimentatie) met terugwerkende kracht per 21 juli 2014 wordt afgewezen, dan wel per 21 juli 2014 op nihil wordt gesteld, en;
B. de vrouw de woning aan de [adres] , die in eigendom aan de man toebehoort, ontruimt en in onderhouden, ongeschonden, schoongemaakte en ordentelijke staat, oplevert aan de man binnen vier weken na de datum van de door het hof af te geven beschikking op straffe van verbeurte van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 1.000,- per dag voor iedere dag – een gedeelte van de dag als een hele dag gerekend – dat de vrouw deze veroordeling niet stipt nakomt met een maximum van € 50.000,- en;
subsidiair te bepalen dat de vrouw de woning aan [adres] dient te verlaten binnen vier weken na de datum van de door het hof af te geven beschikking, op straffe van verbeurte van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 1.000,- per dag voor iedere dag – een gedeelte van de dag als een hele dag gerekend – dat de vrouw deze veroordeling niet stipt nakomt, met een maximum van € 50.000.
Meer subsidiair verzoekt de man te bepalen dat de vrouw veroordeeld wordt met ingang van 5 december 2013 een huursom van € 900,- per maand aan de man te voldoen. Kosten rechtens.
3. De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
- de vrouw vanaf het moment dat de beschikking is ingeschreven in het register van de burgerlijke stand een bijdrage in de kosten van levensonderhoud voor het minderjarige kind van partijen dient te voldoen van € 157,50 per maand aan de man;
- de man een bedrag van € 1.000,- per maand zal voldoen aan de vrouw indien en voor zover het verzoek van de man inhoudende dat de vrouw de flat zou dienen te verlaten zou worden toegewezen, onder veroordeling van de man in de proceskosten.
4. De man verzet zich daartegen en verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
C. het incidenteel beroep van de vrouw in zijn geheel niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen als onbewezen en ongegrond;
D. te bepalen dat de vrouw aan de man per datum onderhavig verweerschrift een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige van € 426,- per maand zal voldoen. Kosten rechtens.
Verzoek om afwijzing dan wel nihilstelling van partneralimentatie met terugwerkende kracht
5. De man voert ter onderbouwing van het door hem verzochte het volgende aan. Hoewel de rechtbank het verzoek van de vrouw om partneralimentatie heeft afgewezen, is niet bepaald dat de vrouw voor partneralimentatie ontvangen bedragen, dient terug te betalen. Op grond van het bij beschikking van 21 juli 2014 in het kader van voorlopige voorzieningen bepaalde, diende de man een bedrag van € 755,- per maand aan de vrouw te voldoen. De man is van mening dat deze beschikking herzien had moeten worden en de partneralimentatie met terugwerkende kracht op nihil had moeten worden gesteld.
6. De vrouw verweert zich daartegen als volgt. De man heeft in eerste aanleg niet verzocht om de partneralimentatie met terugwerkende kracht op nihil te stellen. Hoewel de man een wijzigingsverzoek van de voorlopige voorzieningen had kunnen indienen, heeft hij maanden gewacht met instellen van hoger beroep in de hoofdzaak. Aangezien de man de partneralimentatie heeft betaald en hier ook nog in heeft berust door bij de inschrijving van de echtscheiding een akte van berusting te tekenen, mocht de vrouw erop vertrouwen dat zij de bijdrage mocht aanwenden waarvoor deze was vastgesteld en verstrekt. Om deze reden is de vrouw van mening dat de man in deze grief niet-ontvankelijk dient te worden verklaard of dat deze grief hem dient te worden ontzegd.
7. Het hof oordeelt als volgt. Een voorlopige voorziening is een ordemaatregel met een voorlopig karakter. De man heeft op basis van deze ordemaatregel partneralimentatie betaald aan de vrouw. Een voorlopige voorziening loopt door tot de ontbinding van het huwelijk. De man had ingevolge artikel 824 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) een verzoek tot wijzing van de voorlopige voorziening in kunnen dienen bij de rechtbank Den Haag, die de voorlopige voorzieningen heeft getroffen. In de bestreden beschikking is echter alleen de partneralimentatie in de bodemprocedure in geschil, dus de partneralimentatie die de man na de ontbinding van het huwelijk al dan niet zou moeten betalen. Gelet hierop is de man
niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
Afwikkeling van artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden
8. De man stelt dat de rechtbank na toepassing van het Haviltex-criterium ten onrechte heeft geconcludeerd dat de vrouw onbetwist heeft gesteld dat artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden een correctie betreft op de uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen die partijen bij het aangaan van het huwelijk zijn overeengekomen. De man stelt dat hij dit wel heeft betwist met de stelling dat hij alleen woonruimte voor de vrouw diende te regelen, waar zij vervolgens huur voor zou zijn verschuldigd. Daarnaast spreken ook de overige bepalingen van de huwelijkse voorwaarden de beslissing van de rechtbank tegen. Aangezien partijen uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen zijn overeengekomen, past daarin geen bepaling waarin de man levenslang zou moeten betalen voor de woning van de vrouw. Tevens zijn in de huwelijkse voorwaarden de normale verrekenposten, zoals kosten van de huishouding en periodieke/finale verrekenbedingen, niet opgenomen. Slechts indien één van partijen zou overlijden wordt er finaal afgerekend. De huwelijkse voorwaarden ademen dan ook op geen enkele wijze enige correctie op de uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen uit. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de man een verklaring van een notaris overgelegd over de wijze waarop de huwelijkse voorwaarden dienen te worden geïnterpreteerd. Uit deze verklaring blijkt dat partijen met artikel 7 hebben bedoeld de man een inspanningsverplichting op te leggen waarbij de man de vrouw moest helpen bij het vinden van een nieuwe huurwoning. De achterliggende gedachte hiervan was dat de vrouw de echtelijke woning niet in eigendom had. De zinsnede “al zijn middelen aan te wenden” moet dan ook taalkundig worden uitgelegd in de betekenis van: datgene wat gebezigd wordt om een doel te bereiken om ergens toe te komen. Er wordt ook niet gesproken over het ter beschikking stellen van een bedrag, in tegenstelling tot de eerste zin van artikel 7 lid 1 waar een bedrag wordt genoemd dat op kosten van de herinrichting slaat. De zinsnede is expliciet op verzoek van partijen opgenomen, maar er is nooit gesproken over het schenken van een woning van de man aan de vrouw, dan wel een verplichting van de man om tot aan de dood van de vrouw haar huur of hypotheek te voldoen. Dit zou volgens de notaris zelfs in strijd zijn met het verbod om omtrent alimentatieverplichtingen iets op te nemen in een akte van huwelijkse voorwaarden. Dit zou pas kunnen in een echtscheidingsconvenant. De bepaling moet niet worden gezien als een compensatie voor de uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen, maar in het kader van het opgeven van de vrouw van haar huurwoning. Ter zitting is in aanvulling op het voornoemde meegedeeld dat het voor de man tot onredelijke en onbillijke gevolgen leidt dat de vrouw de woning ‘om niet’ bewoont. De vrouw betaalt zelfs de kosten van de vereniging van eigenaren en de gemeentelijke belastingen niet. De situatie is onhoudbaar voor de man en een langer uitstel van vertrek van de vrouw uit de woning kan niet langer worden geduld. Inmiddels woont de vrouw ruim twee jaar in de woning. Zij is dus ruimschoots in de gelegenheid gesteld om vervangende woonruimte zoeken.
9. De vrouw voert daartegen aan dat vaststaat dat de man de woning heeft aangekocht ter voldoening van de huwelijkse voorwaarden. Dit terwijl de man er ook voor had kunnen kiezen om een huurwoning te zoeken voor de vrouw als hij zich slechts daarvoor had moeten inspannen. De man heeft dit niet gedaan en de vrouw was dan ook onaangenaam verrast toen de man haar nadat zij reeds vijf maanden in de woning woonde een huurcontract wilde laten tekenen. Voorts voert de vrouw aan dat de wet een gesloten stelsel kent ter zake van de verzoeken die in een echtscheidingsprocedure kunnen worden gedaan. Op grond van de wet is het niet mogelijk dat de rechtbank vaststelt dat er sprake is van een huurovereenkomst tussen partijen. Het is evenmin mogelijk dat de rechtbank in het kader van een procedure tot echtscheiding de “redelijke” huurprijs van de woning vaststelt en de vrouw voorts veroordeelt om een dergelijk bedrag met terugwerkende kracht te voldoen. Met betrekking tot de verklaring van de notaris heeft de vrouw meegedeeld dat zij voornemens is een tuchtrechtelijke klacht tegen hem in te dienen. De vrouw heeft haar vraagtekens bij de wijze waarop de notaris omgaat met zijn geheimhoudingsplicht en onafhankelijke positie. Te meer omdat hij een vriend is van de man en zij een vaste werkrelatie hebben. Voorts heeft de vrouw aangevoerd dat de man er baat bij heeft dat zij geen huur aan hem of zijn onderneming hoeft te betalen. Daardoor blijft immers aan haar zijde draagkracht over om kinderalimentatie aan de man te betalen voor het minderjarige kind van partijen. Daar komt bij dat de man op geen enkele wijze schade lijdt, omdat hij eigenaar is van de woning. Desgevraagd heeft de vrouw ter zitting verklaard dat zij voor het huwelijk met de man werkeloos was en slechts partneralimentatie en kinderalimentatie van haar ex-partner ontving. Zij had een huurwoning, welke zij heeft opgezegd om bij de man te gaan wonen. Hoewel de vrouw tijdens het huwelijk van partijen zo nu en dan hielp in de onderneming van de man had zij geen eigen inkomsten.
10. Het hof stelt voorop dat de uitleg van artikel 7 van de tussen partijen gesloten huwelijkse voorwaarden dient te geschieden aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Deze maatstaf brengt mee dat ook indien bij de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, de overige omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Beslissend blijft immers de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij is ook van belang de wijze waarop zij uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst (vgl. HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101, NJ 2013/214 (Lundiform/Mexx)). 11. De Haviltexmaatstaf is ook van toepassing indien partijen op de tekst van de overeenkomst haaks op elkaar staande bedoelingen en verwachtingen baseren en geen van beider interpretaties aanstonds volstrekt onaannemelijk is. (HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3303). Mede in het licht van de door partijen aangevoerde omstandigheden moet worden vastgesteld welke betekenis artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden toekomt. 12. Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt ze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een andere beslissing leiden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw op het moment dat zij met de man ging trouwen in financieel opzicht volledig afhankelijk werd van de man. De partneralimentatie, die haar enige inkomstenbron was, stopte en zij is de woning ingetrokken die aan de man toebehoorde. Aangezien partijen met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen zijn gehuwd brengt dit met zich dat de vrouw in geval van een echtscheiding zonder inkomen en zonder woning achter zou blijven. Dit terwijl de vrouw reeds een echtscheiding heeft meegemaakt en dus reeds met de gevolgen daarvan is geconfronteerd. In dit verband bezien is het hof van oordeel dat alles erop wijst dat het de bedoeling van partijen is geweest dat de vrouw in geval van echtscheiding niet onverzorgd achter zou blijven. Het hof is dan ook van oordeel dat dit artikel zoals de rechtbank heeft overwogen, dient te worden gezien als een correctie op de uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen die partijen bij het aangaan van het huwelijk zijn overeengekomen. De vrouw kon redelijkerwijs verwachten dat zij op deze manier in elk geval zeker zou worden gesteld van woonruimte zonder zich zorgen te hoeven maken om de bekostiging daarvan. Dat de vrouw dit mocht verwachten blijkt ook uit de wijze waarop de man uitvoering heeft gegeven aan artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden door in de aanloop van de echtscheiding de woning te kopen met de bedoeling om woonruimte te verschaffen aan de vrouw. Los van de vraag of de notaris een verklaring had mogen afleggen en wat zijn relatie is tot de man, kon de man er niet vanuit gaan dat op hem alleen een inspanningsverplichting rustte om een huurwoning voor de vrouw te zoeken zoals in de door de man overgelegde verklaring van de notaris wordt betoogd. Het enkele feit dat de man een concepthuurovereenkomst tussen de vrouw en de B.V. in het geding heeft gebracht maakt niet dat de vrouw er niet van uit mocht gaan dat de man de woning ‘om niet’ aan haar ter beschikking stelde. Niet in geschil is immers dat de man pas enkele maanden nadat de vrouw in de woning woonde, haar heeft verzocht om huur te betalen. Indien de man in de veronderstelling verkeerde dat hij slechts een huurwoning moest verschaffen aan de vrouw, had het voor de hand gelegen dat de man voordat hij de woning kocht of in elk geval voordat de vrouw de woning zou hebben betrokken, afspraken omtrent huur zou hebben gemaakt. Dit heeft hij niet gedaan. Daarbij komt nog dat de huurovereenkomst die door de man in het geding is gebracht, op naam staat van de B.V. van de man, terwijl de man de eigenaar is van de woning. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de man onvoldoende heeft gesteld om zijn beroep op de uitleg van artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden te onderbouwen zodat het hof dit beroep niet honoreert en de beschikking op dit punt zal worden bekrachtigd.
Voorwaardelijk verzoek om partneralimentatie
13. Aangezien het hof van oordeel is dat de vrouw de woning ‘om niet’ mag blijven bewonen, komt het hof niet toe aan de beoordeling van het verzoek van de vrouw om partneralimentatie nu zij hierom heeft verzocht voor het geval zij de woning zou moeten verlaten.
Kinderalimentatie
14. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de bewoning van de woning ‘om niet’ door haar ertoe leidt dat zij een grote draagkracht heeft en alle kosten van de minderjarige voor haar rekening dienen te komen. In eerste aanleg is geen rekening gehouden met de kinderalimentatie die de vrouw betaalt voor haar andere dochter ( [naam 2] ) ter hoogte van € 150,- per maand. Daarnaast kan zij geen aanspraak maken op huurtoeslag. Voorts betwist de vrouw dat de man helemaal geen inkomen zou hebben. De man heeft geen inzicht verschaft in zijn vermogen. Dit terwijl de vrouw hier wel om heeft verzocht en dit verzoek thans herhaalt. De man woont al jaren in een woning met een aanzienlijke hypothecaire schuld en heeft kennelijk wel middelen om zijn hypotheek te voldoen. Dit strookt niet met de stukken die hij heeft overgelegd waaruit zou blijken dat hij geen geld van zijn B.V. zou kunnen lenen en zijn inkomen ‘0’ zou zijn. Indien geldopnamen uit de B.V. van de man niet als inkomen kunnen worden meegerekend zoals de rechtbank heeft overwogen, dient er rekening mee te worden gehouden dat de man wederom op de [naam 3] werkt.
15. De man voert daartegen aan dat hij geen winst als vermogen uit de B.V. kan laten uitkeren en evenmin inkomen uit de B.V. kan halen, omdat dit fiscale problemen zal opleveren. Daarnaast heeft de B.V. grote vorderingen op hem en op de vrouw. De man dient eerder aan de B.V. te betalen dan hieruit geld te genereren. Indien de man wel draagkrachtig was geweest is er geen reden om de vrouw niet onderhoudsplichtig te achten. De onderhoudsplicht van de vrouw ten opzichte van de minderjarige vloeit immers voort uit artikel 1:392 lid 1 en lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Evenmin is duidelijk waarom haar aandeel met de helft zou moeten worden verlaagd. De vrouw heeft immers geen zorgregeling met de minderjarige en kan dus ook geen aanspraak maken op zorgkorting. De man is van mening dat de kinderalimentatie eerder zou moeten worden verhoogd, wegens de kosten van de opleiding van de minderjarige. De vrouw genereert sinds 2013 inkomen en volgens de man heeft de vrouw een draagkrachtruimte van € 426,-. Dat de vrouw ook onderhoudsplichtig zou zijn voor [naam 2] heeft de vrouw niet in eerste aanleg naar voren gebracht zodat hier ook geen rekening mee dient te worden gehouden. Tevens lijkt de vrouw pas hangende de hoger beroepsprocedure kinderalimentatie te zijn gaan betalen ten behoeve van [naam 2] . Daarnaast betwijfelt de man of de vrouw wel onderhoudsplichtig is voor [naam 2] . [naam 2] ontvangt al jarenlang kinderalimentatie van haar vader. Tevens woont zij samen met haar vriend. De man gaat er dan ook vanuit dat voor zover [naam 2] nog behoeftig is, dit wordt aangevuld door haar vriend.
16. Het hof constateert dat het verzoek van de man in incidenteel appel een vermeerdering van eis betreft. Volgens artikel 278 lid 1 juncto artikel 359 Rv moet in rekestzaken in hoger beroep het beroepschrift de gronden bevatten waarop het beroep berust. Dat wil zeggen dat alle grieven al moeten zijn opgenomen in het beroepschrift, waardoor de appelrechter in beginsel geen acht mag slaan op grieven die pas later worden voorgedragen. Op die strakke hoofdregel wordt echter een uitzondering gemaakt in geschillen die gaan over de vaststelling van onderhoudsbijdragen, omdat ingevolge artikel 1:401 lid 4 BW een beschikking waarbij een onderhoudsbijdrage is vastgesteld steeds bij latere rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, zelfs met terugwerkende kracht, wanneer de bijdrage door een wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen of van het begin af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan doordat in de beschikking is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens (vlg. HR 20 maart 2009, LJN BG9917, NJ 2010/153). Gelet hierop is de man ontvankelijk in zijn verzoek.
17. Het hof stelt vast dat de behoefte van de minderjarige niet langer in geschil is. Het hof zal dan ook uitgaan van een behoefte van € 750,- zoals door de rechtbank is vastgesteld. Het hof is van oordeel dat partijen allebei hebben nagelaten inzicht te verschaffen in hun financiële situatie. Gelet hierop kan het hof van ieder van hen noch de exacte draagkracht noch exact het aandeel dat zij van hun draagkracht ten behoeve van de minderjarige dienen aan te wenden, vaststellen. Gelet op het inkomen van de vrouw en het gegeven dat zij geen woonlasten heeft, is het hof van oordeel dat zij de draagkracht heeft om de behoefte van de minderjarige voor de helft te dragen. De andere helft komt voor rekening van de man. Dit leidt ertoe dat de vrouw met terugwerkende kracht vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, kinderalimentatie ten behoeve van de minderjarige van € 375,- per maand dient te betalen.
Verrekening/ verevening pensioen
18. Voorts stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de man geen pensioen heeft opgebouwd. De vrouw stelt dat uit de jaarstukken van de man overduidelijk blijkt dat de man pensioenrechten heeft opgebouwd. De man is ten onrechte niet veroordeeld om mee te werken aan pensioenverevening. Desgevraagd is ter zitting namens de vrouw meegedeeld dat zij een vereveningsverzoek aan de B.V. zal richten.
19. Ten aanzien van het pensioen in de B.V. voert de man aan dat het met de financiële situatie van de B.V. bedroevend is gesteld. De onroerende goederen zijn reeds verhypothekeerd en er is een negatief IB inkomen bij de man. Daarnaast heeft de B.V. vorderingen op partijen die zij tot op heden niet hebben voldaan en vermoedelijk ook niet kunnen voldoen, waardoor sprake is van een negatieve cashflow. De vrije reserves kunnen niet worden uitgekeerd. Evenmin is sprake van een opgebouwd pensioenrecht met afstortingsplicht. Er is dus niet alleen geen pensioen opgebouwd, er zijn ook geen reserves of liquide middelen waaruit dit pensioenrecht zou kunnen worden voldaan. Derhalve dient het verzoek van de vrouw te worden afgewezen.
20. Het hof constateert dat de vrouw geen gevolgen verbindt aan haar stelling ten aanzien van de door de man opgebouwde pensioenrechten en zij voornemens is een vereveningsverzoek aan de B.V. te richten. Gelet hierop zal het hof aan deze stelling voorbij gaan.
21. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in beide instanties compenseren.
22. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
- bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden;
- vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie en, in zoverre opnieuw beschikkende:
- bepaalt de door de vrouw aan de man te betalen kinderalimentatie op € 375,- per maand, vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
- verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep ten aanzien van de afwijzing dan wel nihilstelling van partneralimentatie met terugwerkende kracht;
- compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, A.E. Sutorius-Van Hees en
A.S. Mertens - de Jong bijgestaan door mr. D.A. Lengyel als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juni 2016.