ECLI:NL:GHDHA:2016:2069

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
12 juli 2016
Zaaknummer
200.182.630/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de geldigheid van een cessie en de gevolgen van een wilsgebrek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [O] tegen twee vonnissen van de rechtbank Rotterdam, waarin een notariële schuldbekentenis van [O] aan [P] werd vernietigd op grond van bedreiging. [O] had in eerste aanleg VZB, [Z] en [P] gedagvaard en vorderde onder andere de verklaring voor recht dat de cessie van de schuldbekentenis aan VZB ongeldig was. De rechtbank had [O] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tegen [Z] en de vordering tegen VZB afgewezen, omdat [O] niet had bewezen dat VZB wist dat de schuldbekentenis onder invloed van een wilsgebrek was ondertekend. In hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat de rechtbank de bewijslast onjuist had verdeeld. Het hof oordeelde dat VZB niet had aangetoond dat zij te goeder trouw was op het moment van de cessie. Hierdoor concludeerde het hof dat de cessie ongeldig was en dat VZB de door haar geïncasseerde bedragen aan [O] moest terugbetalen, vermeerderd met rente. Het hof vernietigde de eerdere vonnissen van de rechtbank en veroordeelde VZB in de proceskosten van [O].

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.182.630/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/411216/ HA ZA 12-925

arrest van 19 juli 2016

inzake

[naam],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [O],
advocaat: mr. R. Joosen te Dongen,
tegen

[bedrijf],

gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: VZB,
niet verschenen.

Het geding

Bij exploot van 18 december 2015 is [O] in hoger beroep gekomen van twee door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnissen van 27 november 2013 en 7 oktober 2015. Bij memorie van grieven heeft [O] twee grieven aangevoerd en zijn eis aangevuld.
Vervolgens heeft [O] de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De door de rechtbank in de vonnissen van 27 november 2013 en 7 oktober 2015 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende:
a. [O] heeft in eerste aanleg VZB, [naam] (hierna: [Z]) en [naam] (hierna: [P]) gedagvaard. [O] en [P] waren in 2009 bevriende buren. Zij hebben indertijd gesprekken gevoerd over een op te richten vennootschap.
b. Op 16 april 2009 is [O] gestart met de eenmanszaak “MTN Montage- en Interieurbouw” (hierna: MTN). [O] is in 2009 via MTN op inleenbasis gaan werken voor [Z], althans voor één van zijn bedrijven. [Z] is een zakenrelatie van [P].
c. Op 8 december 2009 heeft [O] een notariële schuldbekentenis getekend ten gunste van [P] voor een bedrag van € 40.000,-.
d. Op 5 januari 2012 is tussen [P] en [Z], de laatste daarbij handelend als directeur van VZB, een notariële akte van cessie opgemaakt, waarbij voormelde schuldbekentenis van [O] door [P] is gecedeerd aan VZB. VZB heeft de akte van cessie op 27 april 2012 aan [O] laten betekenen.
3. Bij eindvonnis van 7 oktober 2015 heeft de rechtbank – na bewijslevering – de hierboven sub c genoemde schuldbekentenis vernietigd op grond van bedreiging van [O] door [P]. Voorts is [P] veroordeeld om aan [O] te voldoen een bedrag van € 48.619,44 wegens onrechtmatige onttrekkingen door [P] van de bankrekening van MTN en is [P] veroordeeld in de kosten van het geding.
4. De rechtbank heeft [O] in zijn vordering jegens [Z] in persoon niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij – kort gezegd – geen vordering tegen hem had ingesteld.
5. [O] heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat voornoemde cessie ongeldig is en voorts veroordeling van VZB gevorderd tot terugbetaling van hetgeen zij op grond van die akte van cessie van hem had geïncasseerd, vermeerderd met rente en (proces)kosten. [O] heeft daartoe aangevoerd dat, nu [P] nimmer een vordering van € 40.000,- op hem heeft gehad, [P] die vordering ook niet heeft kunnen cederen aan VZB. VZB heeft zich op haar beurt beroepen op haar goede trouw bij de overdracht, als bedoeld in artikel 6:94 lid 3 laatste volzin BW. [O] heeft dit beroep op de goede trouw bestreden en – kort gezegd – aangevoerd dat [Z] en VZB wisten dat [P] nooit een bedrag van € 40.000,- aan [O] had geleend en dat zij met [P] onder één hoedje speelden.
6. Vervolgens is [O] door de rechtbank bij tussenvonnis van 27 november 2013 toegelaten te bewijzen dat VZB wist dat de notariële schuldbekentenis door [O] werd ondertekend onder invloed van een wilsgebrek, meer in het bijzonder de omstandigheid dat VZB wist dat door [P] niet een bedrag van € 40.000,- aan [O] is uitgeleend.
7. Bij eindvonnis heeft de rechtbank [O] niet geslaagd geacht in dit bewijs en heeft zij de vordering jegens VZB afgewezen en [O] veroordeeld in de proceskosten van VZB.
8. De grieven van [O] richten zich tegen genoemde bewijsopdracht (grief I) en bewijswaardering (grief II). Daarnaast heeft [O] zijn eis vermeerderd. Deze eiswijziging is ingevolge artikel 130 lid 3 Rv echter niet toelaatbaar, nu VZB in hoger beroep niet in het geding is verschenen en [O] de eiswijziging niet bij exploot aan haar heeft kenbaar gemaakt.
9. Zoals gezegd komt [O] met zijn eerste grief op tegen de bewijslastverdeling door de rechtbank. Deze grief slaagt. Uit artikel 3:94 lid 3 jo. 3:88 BW volgt dat ondanks onbevoegdheid van [P] als vervreemder de overdracht van zijn vordering op [O] aan VZB geldig is - onder meer - als VZB op het moment dat [O] van die cessie op de hoogte werd gesteld (27 april 2012) te goeder trouw was. Op VZB die zich beroept op het rechtsgevolg van haar goede trouw op dat moment, rust de stelplicht en bewijslast ter zake.
10. VZB heeft geen onderbouwde feiten gesteld, laat staan bewezen, waaruit kan volgen dat zij op 27 april 2012 te goeder trouw was. Zij heeft zich in de eerste aanleg beperkt tot een (blote) betwisting van de door [O] gestelde feiten. Haar beroep op de goede trouw faalt derhalve, zodat moet worden geconcludeerd dat tussen [P] en VZB geen rechtsgeldige cessie heeft plaatsgevonden en dat de vordering van [O] jegens VZB tot (terug)betaling van de door haar van [O] op basis van die akte van cessie geïncasseerde bedragen, vermeerderd met rente, dient te worden toegewezen. Ook de vordering tot terugbetaling van hetgeen [O] op grond van de bestreden vonnissen aan VZB heeft voldaan wordt toegewezen.
11. Dit betekent dat de beroepen vonnissen niet in stand kunnen blijven. VZB zal als de in het ongelijk gesteld partij worden veroordeeld in de kosten van [O] in beide instanties. De gevorderde nakosten worden afgewezen, aangezien die zich thans niet laten begroten.

Beslissing

Het hof:
  • vernietigt het tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 27 november 2013 en 7 oktober 2015, voorzover daarbij [O] is toegelaten te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat VZB wist dat de notariële schuldbekentenis door [O] werd ondertekend onder invloed van een wilsgebrek, meer in het bijzonder (doch niet uitsluitend) de omstandigheid dat VZB wist dat door [P] niet een bedrag van € 40.000,- aan [O] is uitgeleend, en
  • voor zover de vordering van [O] jegens VZB is afgewezen en [O] is veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van VZB ad € 2.012,-,
en
in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • verklaart voor recht dat de akte van cessie opgemaakt op 5 januari 2012 en ondertekend door [P] en [Z] namens VZB en notaris M.G. van Ravesteyn ongeldig is;
  • veroordeelt VZB om binnen 14 dagen na de datum van dit arrest aan [O] te voldoen de van hem geïncasseerde bedragen en de door hem betaalde deurwaarderskosten uit hoofde van de hiervoor genoemde akte van cessie, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van betaling van die bedragen;
  • veroordeelt VZB in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [O] tot op de datum van het eindvonnis van de rechtbank begroot op nihil aan verschotten en € 2.235,- aan salaris advocaat;
  • bekrachtigt het vonnis voor het overige;
  • veroordeelt VZB om al hetgeen [O] ter uitvoering van de bestreden vonnissen aan VZB heeft voldaan aan hem terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
  • veroordeelt VZB in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [O] tot op heden begroot op € 405,19 aan verschotten en € 1.631,- aan salaris advocaat;
  • verklaart dit arrest, behalve de verklaring voor recht, uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Flipse, D. Aarts en H.J. Vetter en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 juli 2016 in aanwezigheid van de griffier.