Beoordeling van het hoger beroep
1. De door de rechtbank in de vonnissen van 27 november 2013 en 7 oktober 2015 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende:
a. [O] heeft in eerste aanleg VZB, [naam] (hierna: [Z]) en [naam] (hierna: [P]) gedagvaard. [O] en [P] waren in 2009 bevriende buren. Zij hebben indertijd gesprekken gevoerd over een op te richten vennootschap.
b. Op 16 april 2009 is [O] gestart met de eenmanszaak “MTN Montage- en Interieurbouw” (hierna: MTN). [O] is in 2009 via MTN op inleenbasis gaan werken voor [Z], althans voor één van zijn bedrijven. [Z] is een zakenrelatie van [P].
c. Op 8 december 2009 heeft [O] een notariële schuldbekentenis getekend ten gunste van [P] voor een bedrag van € 40.000,-.
d. Op 5 januari 2012 is tussen [P] en [Z], de laatste daarbij handelend als directeur van VZB, een notariële akte van cessie opgemaakt, waarbij voormelde schuldbekentenis van [O] door [P] is gecedeerd aan VZB. VZB heeft de akte van cessie op 27 april 2012 aan [O] laten betekenen.
3. Bij eindvonnis van 7 oktober 2015 heeft de rechtbank – na bewijslevering – de hierboven sub c genoemde schuldbekentenis vernietigd op grond van bedreiging van [O] door [P]. Voorts is [P] veroordeeld om aan [O] te voldoen een bedrag van € 48.619,44 wegens onrechtmatige onttrekkingen door [P] van de bankrekening van MTN en is [P] veroordeeld in de kosten van het geding.
4. De rechtbank heeft [O] in zijn vordering jegens [Z] in persoon niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij – kort gezegd – geen vordering tegen hem had ingesteld.
5. [O] heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat voornoemde cessie ongeldig is en voorts veroordeling van VZB gevorderd tot terugbetaling van hetgeen zij op grond van die akte van cessie van hem had geïncasseerd, vermeerderd met rente en (proces)kosten. [O] heeft daartoe aangevoerd dat, nu [P] nimmer een vordering van € 40.000,- op hem heeft gehad, [P] die vordering ook niet heeft kunnen cederen aan VZB. VZB heeft zich op haar beurt beroepen op haar goede trouw bij de overdracht, als bedoeld in artikel 6:94 lid 3 laatste volzin BW. [O] heeft dit beroep op de goede trouw bestreden en – kort gezegd – aangevoerd dat [Z] en VZB wisten dat [P] nooit een bedrag van € 40.000,- aan [O] had geleend en dat zij met [P] onder één hoedje speelden.
6. Vervolgens is [O] door de rechtbank bij tussenvonnis van 27 november 2013 toegelaten te bewijzen dat VZB wist dat de notariële schuldbekentenis door [O] werd ondertekend onder invloed van een wilsgebrek, meer in het bijzonder de omstandigheid dat VZB wist dat door [P] niet een bedrag van € 40.000,- aan [O] is uitgeleend.
7. Bij eindvonnis heeft de rechtbank [O] niet geslaagd geacht in dit bewijs en heeft zij de vordering jegens VZB afgewezen en [O] veroordeeld in de proceskosten van VZB.
8. De grieven van [O] richten zich tegen genoemde bewijsopdracht (grief I) en bewijswaardering (grief II). Daarnaast heeft [O] zijn eis vermeerderd. Deze eiswijziging is ingevolge artikel 130 lid 3 Rv echter niet toelaatbaar, nu VZB in hoger beroep niet in het geding is verschenen en [O] de eiswijziging niet bij exploot aan haar heeft kenbaar gemaakt.
9. Zoals gezegd komt [O] met zijn eerste grief op tegen de bewijslastverdeling door de rechtbank. Deze grief slaagt. Uit artikel 3:94 lid 3 jo. 3:88 BW volgt dat ondanks onbevoegdheid van [P] als vervreemder de overdracht van zijn vordering op [O] aan VZB geldig is - onder meer - als VZB op het moment dat [O] van die cessie op de hoogte werd gesteld (27 april 2012) te goeder trouw was. Op VZB die zich beroept op het rechtsgevolg van haar goede trouw op dat moment, rust de stelplicht en bewijslast ter zake.
10. VZB heeft geen onderbouwde feiten gesteld, laat staan bewezen, waaruit kan volgen dat zij op 27 april 2012 te goeder trouw was. Zij heeft zich in de eerste aanleg beperkt tot een (blote) betwisting van de door [O] gestelde feiten. Haar beroep op de goede trouw faalt derhalve, zodat moet worden geconcludeerd dat tussen [P] en VZB geen rechtsgeldige cessie heeft plaatsgevonden en dat de vordering van [O] jegens VZB tot (terug)betaling van de door haar van [O] op basis van die akte van cessie geïncasseerde bedragen, vermeerderd met rente, dient te worden toegewezen. Ook de vordering tot terugbetaling van hetgeen [O] op grond van de bestreden vonnissen aan VZB heeft voldaan wordt toegewezen.
11. Dit betekent dat de beroepen vonnissen niet in stand kunnen blijven. VZB zal als de in het ongelijk gesteld partij worden veroordeeld in de kosten van [O] in beide instanties. De gevorderde nakosten worden afgewezen, aangezien die zich thans niet laten begroten.