In deze zaak heeft de Stichting Compensatieregeling Grenspomphouders, gevestigd in Den Haag, hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag van 5 oktober 2015. De Stichting, die zich inzet voor een compensatieregeling voor grenspomphouders die getroffen zijn door accijnsverhogingen op diesel en LPG, heeft vier bezwaren geformuleerd tegen de afwijzing van haar verzoek om een preprocessuele comparitie van partijen. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Financiën, heeft de bezwaren bestreden en betoogd dat er geen hoger beroep mogelijk is tegen de beslissing van de rechtbank, omdat deze geen materiële rechtsgevolgen met zich meebrengt.
Tijdens de mondelinge behandeling op 23 mei 2016 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De Stichting stelt dat de accijnsverhogingen onrechtmatig zijn en dat de Staat geen compensatieregeling heeft getroffen, waardoor de grenspomphouders onevenredig zwaar zijn getroffen. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank met de bestreden beslissing een eindbeschikking heeft gegeven, waartegen hoger beroep openstaat. Het hof heeft de bezwaren van de Stichting gegrond verklaard en geconcludeerd dat de Staat niet kan volhouden dat er geen verplichting is tot het houden van een preprocessuele comparitie, ook al heeft de Staat aangegeven niet bereid te zijn tot een schikking te komen.
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank, zodat deze een rechter-commissaris kan benoemen die de preprocessuele comparitie van partijen zal leiden. Tevens is de Staat veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van de mogelijkheid tot een preprocessuele comparitie, zelfs als een partij niet bereid is tot onderhandelingen, en bevestigt dat het hof de Stichting ontvankelijk acht in haar hoger beroep.