ECLI:NL:GHDHA:2016:2031

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
11 juli 2016
Zaaknummer
200.183.042/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de Stichting Compensatieregeling Grenspomphouders inzake accijnsverhogingen en compensatieregeling

In deze zaak heeft de Stichting Compensatieregeling Grenspomphouders, gevestigd in Den Haag, hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag van 5 oktober 2015. De Stichting, die zich inzet voor een compensatieregeling voor grenspomphouders die getroffen zijn door accijnsverhogingen op diesel en LPG, heeft vier bezwaren geformuleerd tegen de afwijzing van haar verzoek om een preprocessuele comparitie van partijen. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Financiën, heeft de bezwaren bestreden en betoogd dat er geen hoger beroep mogelijk is tegen de beslissing van de rechtbank, omdat deze geen materiële rechtsgevolgen met zich meebrengt.

Tijdens de mondelinge behandeling op 23 mei 2016 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De Stichting stelt dat de accijnsverhogingen onrechtmatig zijn en dat de Staat geen compensatieregeling heeft getroffen, waardoor de grenspomphouders onevenredig zwaar zijn getroffen. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank met de bestreden beslissing een eindbeschikking heeft gegeven, waartegen hoger beroep openstaat. Het hof heeft de bezwaren van de Stichting gegrond verklaard en geconcludeerd dat de Staat niet kan volhouden dat er geen verplichting is tot het houden van een preprocessuele comparitie, ook al heeft de Staat aangegeven niet bereid te zijn tot een schikking te komen.

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank, zodat deze een rechter-commissaris kan benoemen die de preprocessuele comparitie van partijen zal leiden. Tevens is de Staat veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van de mogelijkheid tot een preprocessuele comparitie, zelfs als een partij niet bereid is tot onderhandelingen, en bevestigt dat het hof de Stichting ontvankelijk acht in haar hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.183.042/01
Zaak/rekestnummer rechtbank: C/09/486070/HA RK 15-137

Beschikking van 12 juli 2016

inzake

de Stichting Compensatieregeling Grenspomphouders “De Grens Bereikt!”,

gevestigd in Den Haag,
verzoekster,
hierna te noemen: de Stichting,
advocaat: mr. D.J.A. van den Berg te Den Haag,
tegen

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën),

zetelende in Den Haag,
verweerster,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. W.I. Wisman te Den Haag.

Het geding

Bij beroepschrift (met producties), binnengekomen ter griffie van het hof op 31 december 2015, is de Stichting in hoger beroep gekomen van de beschikking die de rechtbank Den Haag op 5 oktober 2015 tussen partijen heeft gegeven. De Stichting heeft vier bezwaren tegen de beschikking geformuleerd. De Staat heeft die bezwaren bij verweerschrift bestreden. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling voor het hof op 23 mei 2016 hebben partijen hun standpunten door hun advocaten doen toelichten. Mr. Van den Berg heeft zijn daarbij gebruikte aantekeningen overgelegd. Daarna is uitspraak gevraagd.

De beoordeling van het hoger beroep

1. Het gaat in dit geschil om het volgende.
1.1.
In elk geval per 1 januari 2014 heeft de Staat de accijns op diesel en LPG verhoogd. Houders van tankstations in de grensstreek stellen dat hun inkomsten (onder meer) ten gevolge hiervan en ten gevolge van een eerdere BTW- verhoging dramatisch zijn teruggelopen, omdat automobilisten sedertdien massaal in België en Duitsland gaan tanken en wegblijven bij de Nederlandse grenspompstations. Volgens de Stichting heeft de Staat onrechtmatig gehandeld door bij de accijnsverhoging af te zien van een compensatieregeling voor de pomphouders in de grensstreek, die door de verhoging onevenredig zwaar zijn getroffen.
1.2.
De Stichting, die voor een 70-tal, merendeels zelfstandige grenspomphouders een compensatieregeling tracht te bewerkstelligen, wil, alvorens een bodemprocedure tegen de Staat aan te spannen via de weg van een preprocessuele comparitie van partijen als bedoeld in art. 1018a Rv. tot een vergelijk met de Staat komen. Zij heeft daarom de rechtbank verzocht de Staat op grond van art. 1018a Rv. te bevelen ter zitting te verschijnen teneinde een overeenkomst als bedoeld in art. 7:907, lid 1 BW te beproeven.
1.3.
Na verweer van de Staat heeft de rechtbank het verzoek afgewezen. De rechtbank overwoog dat bij de mondelinge behandeling van het verzoek duidelijk is geworden dat de Staat onder geen beding bereid is te praten over een regeling. Tegen deze overweging richt de Stichting haar eerste bezwaar (a). De rechtbank overwoog ook dat de Staat betwist onrechtmatig te hebben gehandeld en naar het oordeel van de rechtbank dient eerst over de principiële kwestie, te weten of (onder meer) de accijnsverhogingen als onrechtmatig moeten worden gekwalificeerd jegens de grenspomphouders, een beslissing te worden genomen, alvorens kan worden gesproken over een eventuele schadevergoeding dan wel compensatie. Hiertegen richt de Stichting haar volgende twee bezwaren (b en c). Tot slot overwoog de rechtbank dat daarbij komt dat de Staat aanvoert dat ten aanzien van iedere individuele grenspomphouder de schadeomvang moet worden vastgesteld, welk standpunt de rechtbank niet onlogisch voorkomt en dat dat de totstandkoming van een collectieve schikking in ieder geval niet eenvoudiger maakt. Het laatste bezwaar (d) van de Stichting betreft deze overweging.
2. De Staat meent dat op grond van de strekking van art. 1018a Rv. moet worden aangenomen dat geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank. Aan de afwijzing van het verzoek zijn geen materiële rechtsgevolgen verbonden; in het kader van een preprocessuele comparitie neemt de rechter geen beslissing over inhoudelijke geschilpunten tussen partijen en er is dus geen bindende eindbeslissing gegeven over een geschilpunt, aldus de Staat. Hij stelt daarom dat de Stichting niet ontvankelijk is in het hoger beroep.
3. Het hof verwerpt dit verweer.
Ingevolge art. 358, lid 1 Rv. staat tegen eindbeschikkingen in zaken ingeleid met een verzoekschrift hoger beroep open. De rechtbank heeft met de bestreden beslissing in deze verzoekschriftprocedure een eindbeschikking gegeven. Dat met de eindbeschikking geen bindende eindbeslissing is gegeven over inhoudelijke geschilpunten tussen partijen staat niet in de weg aan het hoger beroep tegen die beschikking. De Stichting wordt dus ontvangen in het hoger beroep.
4. De Stichting brengt met bezwaar a) terecht naar voren dat voor de beoordeling van de vraag of een preprocessuele comparitie van partijen zal worden bevolen in beginsel niet van doorslaggevend belang is dat de verwerende partij op voorhand te kennen geeft niet bereid te zijn een schikking te treffen. Eén van de belangrijkste doelen die de wetgever bij de invoering van art. 1018a Rv. volgens de Memorie van Toelichting voor ogen had, is de bevordering van de onderhandelingsbereidheid van partijen. Daarbij is de gedachte van de wetgever geweest dat ook in het geval dat een partij niet bereid is om mee te werken aan een schikking, een preprocessuele comparitie zinvol is omdat een “onwillige” partij met tussenkomst van de rechter mogelijk eerder bereid zal zijn over een schikking te praten. Voor zover de Staat betoogt dat een partij aldus - in strijd met het beginsel van contractvrijheid - wordt gedwongen tot het aangaan van een schikking, faalt dat betoog. Het gelasten van een preprocessuele comparitie brengt immers geen verplichting van partijen tot het treffen van een regeling met zich. Daar komt bij dat het bereiken van een schikking, zo leert de Memorie van Toelichting ook, niet het enige doel van een preprocessuele comparitie is. Indien een collectieve schikking uitblijft, kan in de comparitie een eventuele collectieve actie gestructureerd worden of een procesplan worden opgesteld waarin overeenstemming wordt bereikt over de weg naar de beëindiging van het geschil of van één of meer geschilpunten. De rechter zou (aldus nog steeds de Memorie van Toelichting) kunnen assisteren bij de formulering van de belangrijkste geschilpunten. De Stichting heeft in hoger beroep onder meer de mogelijkheid geopperd dat in opdracht van beide partijen een deskundige wordt benoemd die onafhankelijk onderzoek doet naar de gevolgen van de aangevallen maatregelen voor de pomphouders. Reeds voor het onderzoeken van die mogelijkheid is een preprocessuele comparitie naar het oordeel van het hof een geschikt instrument, zodat het feit dat de Staat niet bereid is over een schikking te praten geen reden kan zijn van het gelasten van een dergelijke comparitie af te zien.
5. Voor het houden van een preprocessuele comparitie behoeft daarom de vraag of de Staat met het invoeren van de accijnsverhogingen (en BTW-verhoging) onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de gevolgen daarvan, niet op voorhand beantwoord te zijn. Met de bezwaren b) en c) heeft de Stichting eveneens succes. Tot slot is het feit dat de eventuele schadeomvang voor iedere individuele pomphouder zou moeten worden vastgesteld, hetgeen een collectieve schikking niet eenvoudiger zou maken (bezwaar d)), evenmin reden om het verzoek af te wijzen.
6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Stichting succes heeft met het hoger beroep.
7. Het hof zal de beschikking vernietigen en de zaak terugwijzen naar de rechtbank, opdat deze een rechter-commissaris benoemt die een preprocesssuele comparitie van partijen zal leiden.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank van 5 oktober 2015
en opnieuw rechtdoende
  • gelast een preprocessuele comparitie van partijen;
  • beveelt daartoe partijen deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is om een schikking aan te gaan, vergezeld van hun raadslieden voor de in art. 1018a Rv vermelde doelen te verschijnen voor de door de rechtbank te benoemen rechter-commissaris;
  • wijst de zaak terug naar de rechtbank teneinde een rechter-commissaris te benoemen die een preprocessuele comparitie van partijen zal leiden en datum en tijdstip van de preprocessuele comparitie te bepalen;
  • veroordeelt de Staat in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat bepaald op € 711,- aan vastrecht en op € 1.788,- aan salaris voor de procureur;
  • verstaat dat de rechtbank te zijner tijd beslist over de kosten van de eerste aanleg.
Deze beschikking is gewezen door mrs. A. Dupain, J.J. van der Helm en M.E. Honée en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 juli 2016 in aanwezigheid van de griffier.