Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest d.d. 19 april 2016
[naam] ,
[naam] ,
advocaat: mr. J.M. Bakx-van den Anker te Amsterdam.
Het verdere geding in hoger beroep
De verdere beoordeling van het hoger beroep
(i) of het beroep van [geïntimeerde] op bevrijdende verjaring ten aanzien van de vordering slaagt;
(ii) in het kader van de, door het gerechtshof Amsterdam niet behandelde grieven 3 tot en met 10, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling (de verwerping van de grieven 1 en 2 is in cassatie niet bestreden) alsmede het beroep van [appellante] op verkrijgende verjaring, of de - in hoger beroep gewijzigde – vordering geheel of ten dele kan worden toegewezen.
ad (i)[geïntimeerde] heeft zich bij conclusie van antwoord onder 8 beroepen op bevrijdende verjaring, waartoe zij stelde dat de vordering tot levering van een onroerende zaak verjaart vijf jaren nadat de vordering opeisbaar is geworden. Er dient volgens [geïntimeerde] vanuit gegaan te worden dat de beweerde vordering van [appellante] opeisbaar zou zijn geweest op de dag van het tekenen van de notariële transportakte. Deze akte is verleden op 9 mei 2001, zodat de vordering van [appellante] ruimschoots is verjaard.
ad (ii)Tussen partijen is in geschil wat zij - in de door [appellante] blijkens grief 3 gewenste bewoordingen - hebben beoogd over te dragen: alleen perceel [2] of de beide percelen [1] en [2] . Haar stelling dat het laatste het geval is geweest, motiveert [appellante] (samengevat) als volgt:
deel 5143 nummer 73van een afschrift van de akte van levering, inhoudende kwijting voor de koopsom (…)”. Er dient dus, aldus [appellante] verder, van te worden uitgegaan dat partijen op 9 mei 2001, nu niet uitdrukkelijk in de betrokken akte van levering anders is bepaald, hebben bedoeld de gehele vrijstaande woning […] over te dragen, uiteraard inclusief alle muren waaronder begrepen de carport en de omliggende tuin. [geïntimeerde] was hiertoe ook gerechtigd. Aan het niet vermelden van perceel [1] als kadastrale aanduiding in de akte van levering komt geen beslissende betekenis toe omdat de kadastrale aanduiding ook niet als zodanig herkenbaar of zichtbaar was voor partijen, zodat de partijbedoeling niet daarop gericht waren. Weliswaar is de kadastrale omschrijving niet volledig (er mist een perceelnummer) en wijkt de kadastrale omvang enigszins (16,7%) af (“kadastraal bekend gemeente [plaats] , sectie […] nummer [2] , groot tien are zesennegentig centiare’), maar bij onderlinge strijdigheid prevaleert de feitelijke omschrijving boven de kadastrale aanduiding. De omvang van onroerende zaken in overeenkomsten wordt overigens slechts vermoed als aanduiding bedoeld te zijn (artikel 7: 17 lid 6 BW).
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat aan [appellante] alleen perceel [2] is overgedragen. De in dit geding centraal staande vraag of partijen hebben bedoeld ook perceel [1] over te dragen, anders gezegd: zijn overeengekomen dat in de verkoop ook perceel [1] was begrepen, is een andere vraag dan voorlag in het Eelder Woningbouwarrest (HR 8 december 2000, NJ 2001, 350) waarop [appellante] zich beroept, namelijk de vraag wat is overgedragen. Zoals de rechtbank in het vonnis onder 4.6. met juistheid heeft overwogen wordt het antwoord op de vraag wat partijen zijn overeengekomen bepaald door wat zij over en weer hebben verklaard en wat zij in redelijkheid uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben kunnen afleiden. Omtrent verklaringen van partijen heeft [appellante] niets gesteld. Als gedraging komt in haar stellingen alleen naar voren dat beide partijen hebben meegewerkt aan een levering zoals deze in de akte van levering is omschreven. Nagegaan moet worden of op grond daarvan moet worden geconcludeerd dat partijen zijn overeengekomen beide percelen te verkopen. In dat verband is het volgende van belang.
geendeel van de afspraak te laten uitmaken. Voorts zou en is [geïntimeerde] in het huis blijven wonen met gebruik van de gehele omliggende tuin; haar recht daartoe is zelfs vastgelegd in de leveringsakte. Uit dat oogpunt bezien was er voor haar geen noodzaak perceel [1] voor zichzelf te houden. Over een ander belang, gericht op de (verdere) toekomst, gaat haar hieronder nader te bespreken stelling. Ten slotte heeft [geïntimeerde] perceel [1] , ook nadat zij het huis had verlaten, in het geheel niet gebruikt; zij is in [plaats] gaan wonen. Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat ook zij niet in de veronderstelling verkeerde dat zij eigenaar was gebleven van perceel [1] , hetgeen afbreuk doet aan haar stelling dat zij dit perceel nimmer heeft willen verkopen.
14. Al het voorgaande leidt het hof tot het vermoeden dat partijen waren overeengekomen dat [appellante] beide percelen zou kopen.
Beslissing
woensdag 1 juni te 13.30 uur;