De door de rechtbank in rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.17 van het bestreden tussenvonnis van 30 oktober 2013 vastgestelde feiten staan niet ter discussie, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
Het onderhavige geschil betreft (in conventie) een vordering van [geïntimeerde] op [appellant] tot betaling van een geldsom van € 25.963, 41, met wettelijke rente vanaf 26 oktober 2012. Dit bedrag is opgebouwd uit een door [geïntimeerde] aan [appellant] als opdrachtnemer betaalde koopsom van € 39.963,41 voor een bij [appellant] bestelde, maar niet afgenomen, Mercedes Benz cabrio, verminderd met de koopprijs van een wel afgenomen BMW 316 ti tweezitter Compact voor € 14.000,--.
Het geschil (in reconventie) betreft na wijziging van eis een tegenvordering van [appellant] ten bedrage van € 31.317,64, met wettelijke rente vanaf 1 maart 2010 (aan schadevergoeding wegens het niet-nakomen van de overeenkomst van opdracht – de niet afgenomen Mercedes). Daarnaast vordert hij uit hoofde van geldlening een bedrag van
€ 17.000,-- van [geïntimeerde] terug.
De rechtbank heeft – in hoger beroep niet weersproken – geoordeeld dat [geïntimeerde] in crediteursverzuim is geraakt door de Mercedes niet af te nemen en dat [appellant] de overeenkomst van opdracht daarom terecht buitengerechtelijk heeft ontbonden. Hierdoor is over en weer een ongedaanmakingsverbintenis ontstaan. [appellant] moet daarom het door [geïntimeerde] betaalde bedrag van € 39.892,-- terugbetalen, verminderd met de koopprijs voor de BMW van € 14.000,--, aldus nog steeds de rechtbank. (Het hof komt al rekenend uit op een bedrag van € 25.892,-- in plaats van het toegewezen bedrag van € 25.963,41, een verschil van € 71,41.)
[appellant] stelt bij memorie van grieven (39) dat [geïntimeerde] voor de Mercedes € 39.700,-- heeft betaald en niet € 39.892,--. Dit is door [geïntimeerde] niet weersproken, zodat het hof het eindvonnis in zoverre zal vernietigen en zal toewijzen een bedrag van
€ 25.700,--(€ 39.700,-- min € 14.000,--).
In hoger beroep zijn thans nog aan de orde (a) de schadevordering van [appellant] én (b) de vordering uit geldlening. Het hof zal eerst de vordering uit geldlening bespreken.
De geldlening (b) (grief 4)
De rechtbank heeft [appellant] bij tussenvonnis van 30 oktober 2013 toegelaten tot het bewijs van deze geldlening. Deze beslissing is juist en staat in hoger beroep niet ter discussie. Wél klaagt [appellant] met grief 4 over de bewijswaardering. Hij vindt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat hij niet in zijn bewijs is geslaagd. De grief wordt verworpen. Ook het hof komt tot het oordeel dat [appellant] niet in de bewijslevering is geslaagd. Het hof maakt de overwegingen van de rechtbank (2.9 tot en met 2.12 in het eindvonnis van 10 december 2014) tot de zijne. Dit wordt niet anders door hetgeen [appellant] bij memorie van grieven ter toelichting op deze grief heeft aangevoerd, temeer niet nu dit uitvoerige betoog voornamelijk de Mercedes betreft en gestelde onwaarachtigheden van [geïntimeerde] die de rechtbank al heeft gewogen en ontoereikend heeft bevonden, bij welk oordeel het hof zich aansluit. Onder deze omstandigheden hoeft het beroep op verjaring terzake van [geïntimeerde] niet besproken te worden.
De schadevordering (a) van [appellant] (grief 1)
Met grief 1 klaagt [appellant] over het oordeel van de rechtbank dat de Mercedes door de rechtspersoon [appellant] Trade B.V. (en niet door [appellant] privé) is gekocht en, naar het hof begrijpt, over de daaraan verbonden gevolgtrekking dat [appellant] in privé geen schade heeft geleden door de wanprestatie van [geïntimeerde].
Deze grief slaagt. Vast staat immers dat [geïntimeerde] en [appellant] in privé een overeenkomst van opdracht hebben gesloten, waarbij [geïntimeerde] aan [appellant] opdracht heeft gegeven voor haar een Mercedes cabrio uit Duitsland in te voeren. Ook staat vast dat [appellant] deze overeenkomst rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft ontbonden omdat [geïntimeerde] de Mercedes die [appellant] in haar opdracht had gekocht niet wilde afnemen. De daaruit voor [appellant] voortvloeiende schade – voor zover deze in rechte komt vast te staan – dient [geïntimeerde] te vergoeden. Dit betekent dat het hof, anders dan de rechtbank, de gestelde schadeposten, voor zover in hoger beroep door de memorie van grieven ontsloten, hierna zal bespreken.
Grief 2
De toelichting op deze grief (na rechtsoverweging 4.6 van het tussenvonnis van 30 oktober 2013 geciteerd te hebben en deze beslissing onterecht genoemd te hebben) luidt aldus.
“Op basis van alle door [appellant] (ook na het tussenvonnis van 30 oktober 2013) aangevoerde feiten en omstandigheden had de rechtbank niet zonder meer mogen aannemen dat ondermeer niet is komen vast te staan dat de door [appellant] gevorderde btw over € 38.000,00. De rechtbank had een deskundige moeten benoemen, dan wel [appellant] in staat moeten stellen, zoals aangeboden, (nader) getuigenbewijs te leveren.”
Deze grief is voor het hof, evenals voor de wederpartij, volstrekt onduidelijk. Niet is toegelicht wat met deze grief is bedoeld en waarom [appellant] het met de rechtbank (kennelijk ten aanzien van de btw) niet eens is. De grief zal daarom als ontoereikend onderbouwd worden verworpen.
Grief 3
Deze grief bevat een klacht over het oordeel van de rechtbank (in rechtsoverweging 4.11 van het tussenvonnis van 30 oktober 2013) dat de koopprijs van de BMW al is verrekend met de ongedaanmakingsvordering van [geïntimeerde] en dus niet nogmaals door [appellant] kan worden gevorderd. Als toelichting geeft [appellant] dat [geïntimeerde] niets van hem te vorderen heeft, zodat [geïntimeerde] de koopprijs gewoon moet voldoen. Deze grief stuit af op hetgeen hiervoor in dit arrest in rechtsoverweging 4 is overwogen. De grief wordt daarom verworpen.
Grief 5
Deze grief is een zogenaamde veeggrief zonder zelfstandige betekenis en faalt eveneens.
Slotsom
Uit het voorgaande vloeit voort dat de grieven 2 tot en met 5 worden verworpen, terwijl grief 1 slaagt. Aangezien [appellant] echter heeft nagelaten op deugdelijke wijze aan het hof de schadeposten ter beoordeling voor te leggen en van een onderbouwing te voorzien, heeft het slagen van grief 1 verder geen effect, zodat (ook) de overige stellingen en weren van [geïntimeerde] in eerste aanleg in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep geen bespreking behoeven. Zoals in rechtsoverweging 4 van dit arrest overwogen, komt het hof (in conventie) tot een iets lager bedrag dat aan [geïntimeerde] terugbetaald moet worden. Op dit onderdeel zal het bestreden eindvonnis worden vernietigd. Voor het overige zullen de bestreden vonnissen worden bekrachtigd. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. [appellant] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Beslist zal worden als hierna vermeld.