ECLI:NL:GHDHA:2016:2014

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2016
Publicatiedatum
8 juli 2016
Zaaknummer
K15/0571
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
  • J.W. Wabeke
  • A.W. Beelaerts van Blokland
  • A.J.T.M. Franken-van Zinnicq Bergmann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing beklag tegen niet-vervolging van politieman wegens mishandeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 juli 2016 uitspraak gedaan over een beklag dat was ingediend door een klager tegen de beslissing om een politieman niet te vervolgen voor mishandeling. Het beklag was gericht tegen de beslissing van de waarnemend hoofdofficier van justitie te Den Haag om de beklaagde politieman niet te vervolgen na een incident dat plaatsvond op 6 september 2014. Klager, een 14-jarige jongen, had aangifte gedaan van mishandeling door de beklaagde en zijn collega tijdens een aanhouding. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van het incident grondig onderzocht, inclusief verklaringen van beide partijen en camerabeelden. Het hof concludeerde dat de aanhouding van klager rechtmatig was, maar dat de toegepaste geweldsmiddelen niet altijd proportioneel waren. Het hof oordeelde dat de laatste fase van de geweldstoepassing door de beklaagde niet proportioneel was, maar dat dit niet leidde tot strafrechtelijke vervolging. Het beklag werd deels gegrond verklaard, maar de beslissing om de beklaagde niet te vervolgen werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
raadkamer beklagzaken
BESCHIKKING
gegeven op het beklag, op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klager],
in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van zijn raadsvrouw mr. I. Jadib, advocaat, kantoor houdende te 2596 CG Den Haag aan de Wassenaarseweg 47.

1.Het beklag

Het klaagschrift is op 23 november 2015 door het hof ontvangen. Het beklag richt zich tegen de beslissing namens de waarnemend hoofdofficier van justitie te Den Haag om
[beklaagde]niet te vervolgen ter zake van mishandeling.

2.Het verslag van de advocaat-generaal

Bij verslag van 1 februari 2016 heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven het beklag af te wijzen.

3.De stukken betreffende het beklag

Het hof heeft, behalve van de reeds genoemde stukken, onder meer kennisgenomen van de overige aan het dossier toegevoegde stukken: het ambtsbericht namens de hoofdofficier van justitie te Den Haag van 28 december 2015, de in deze zaak door de politie opgemaakte processen-verbaal, diverse camerabeelden op beelddragers met betrekking tot de onderhavige kwestie, de door de raadsvrouw van beklaagde overgelegde twee dvd’s met overige camerabeelden met betrekking tot het incident, een door klager overgelegde schriftelijke verklaring, de door de raadsvrouw van klager en de raadsvrouw van beklaagde ingediende pleitaantekeningen en van het op 1 juni 2016 bij het hof ingekomen bericht van de raadsvrouw van beklaagde met enkele opmerkingen en verzoeken in verband met een eerder opgemaakt proces-verbaal van de behandeling in raadkamer.
Van alle hiervoor vermelde informatie hebben de raadslieden van klager en beklaagde en de advocaat- generaal eveneens kennisgenomen.

4.De behandeling in raadkamer

De meervoudige beklagkamer heeft het klaagschrift op de zittingen in raadkamer van 9 maart 2016, 20 april 2016 en 22 juni 2016 in raadkamer behandeld.
Klager is - hoewel telkens behoorlijk opgeroepen - met uitzondering van de eerste zitting van 9 maart 2016, niet in raadkamer verschenen. Klager heeft zich ten tijde van de eerste behandeling van het klaagschrift beperkt tot het voorlezen van een schriftelijke verklaring die bij de stukken is gevoegd. Van de zijde van klager is de verdere inbreng in de procedure verzorgd door zijn raadsvrouw.
Beklaagde en zijn raadsvrouw mr. L.E.G. van der Hut, advocaat te Den Haag, zijn gehoord. Daarbij zijn door de raadsvrouw pleitaantekeningen overgelegd die in het dossier zijn gevoegd.
De advocaat-generaal mr. H.I. den Hartog heeft in raadkamer - overeenkomstig het eerdere schriftelijke verslag en de door haar ter zitting overgelegde en in het dossier gevoegde schriftelijke conclusie - geconcludeerd tot afwijzing van het beklag.

5.De feiten

De raadsvrouw van klager heeft bij een aan de hoofdofficier van justitie te Den Haag gerichte brief van 29 september 2014 aangifte gedaan ter zake van mishandeling, gericht tegen twee bij de aanhouding van klager op 6 september 2014 betrokken verbalisanten, onder wie beklaagde.
In de aangifte en in het klaagschrift wordt, kort en zakelijk weergegeven, gesteld dat beklaagde en zijn collega op onrechtmatige gronden en disproportioneel politiegeweld op de toen 14-jarige klager hebben toegepast. Dit geweld heeft volgens de aangifte bestaan uit het vastpakken bij de rechterschouder van klager door beklaagde, vrijwel direct gevolgd door het vastgrijpen bij de hals van klager door de collega van beklaagde en het door beide verbalisanten tegen de grond werken van klager. In de aangifte wordt gesteld dat vervolgens door de collega van beklaagde een knie op de nek van klager is geplaatst, waarna de zogenoemde fixatie van klager door beklaagde is overgenomen. Daarbij is het gelaat van klager tegen de grond geschraapt. Pas na ruim zes minuten is klager van de grond opgetild en afgevoerd. Al die tijd is de fixatie onafgebroken toegepast, terwijl klager minutenlang stil op de grond onder beklaagde [naam] lag.
De noodzaak van die fixatie blijkt volgens klager en zijn raadsvrouw nergens uit. Tot slot is klager hardhandig opgepakt en moest hij naar de politiewagen lopen, terwijl beklaagde het hoofd van klager richting zijn knieën duwde en zijn geboeide handen achterlangs de rug naar boven trok. Onduidelijk is voor klager waarom deze greep noodzakelijk werd bevonden door beklaagde.
Als gevolg van het bij de aanhouding van klager toegepaste geweld heeft klager veel last gehad van zijn nek, armen en polsen en heeft hij pijn gehad over zijn hele lichaam. Ook kan klager sinds het onderhavige gebeuren niet goed meer slapen en is hij erg angstig geworden voor de politie, aldus het standpunt van klager.
Naar aanleiding van de aangifte van klager is volgens vermelding van partijen een bemiddelingstraject gestart. Bemiddeling tussen klager en beklaagde [naam] heeft niet tot een voor partijen gewenst resultaat geleid. Dit heeft ertoe geleid dat de aangifte van klager thans alleen nog ziet op de door beklaagde [naam] bij de aanhouding verrichte geweldshandelingen.
Met betrekking tot het onderhavige incident komt uit de stukken van het dossier, de daarin gevoegde camerabeelden en de ter zitting in raadkamer afgelegde verklaringen het volgende naar voren:
Naar aanleiding van een melding van kindermishandeling in supermarkt Tanger aan de Hoefkade in Den Haag op 6 september 2014 zijn meerdere politieagenten, onder wie beklaagde, ter plaatse gekomen. Beklaagde is in de supermarkt in gesprek gegaan met het betrokken kind en zijn moeder en heeft het gesprek vervolgens, op verzoek van de eigenaar van de supermarkt, buiten, op de voor de supermarkt gelegen stoep voortgezet. Beklaagde zat daarbij op de hurken en was, naar zijn zeggen, doende met een kalmerend gesprek. Tijdens dit gesprek bevond klager zich op korte afstand achter de rug van beklaagde. Nadat beklaagde via zijn portofoon was geattendeerd op de aanwezigheid van klager heeft beklaagde klager gevorderd van die plaats weg te gaan. Klager weigerde echter om weg te gaan en gaf aan van mening te zijn dat hij op de openbare weg vrij was om te staan waar hij dat wil. Beklaagde heeft daarop nogmaals klager gevorderd zich ter plaatse te verwijderen en op grotere afstand te blijven, aan welke vordering klager om dezelfde reden niet wenste te voldoen. Beklaagde en/of een collega van beklaagde hebben klager daarop weggeduwd. Klager bleek desondanks korte tijd later weer op korte afstand van beklaagde op de stoep te staan. Na afhandeling van de melding van mishandeling is beklaagde naar klager toegelopen en heeft beklaagde klager naar zijn zeggen gevraagd naar zijn identiteitsbewijs. Klager voldeed daar niet aan.
In zijn verklaring als verdachte tijdens het verhoor waar klager werd bijgestaan door een advocaat, heeft klager verklaard dat hij niet aan de vordering zich te verwijderen wilde voldoen en dat hij geen legitimatie bij zich had. Ook volgens de door klager ter toelichting op de aangifte zelf opgestelde verklaring heeft hij tegen beklaagde gezegd geen legitimatiebewijs bij zich te hebben.
Klager is daarop aangemerkt als verdachte van schending van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht (niet voldoen aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden) waarop is besloten tot aanhouding wegens dat feit en de eerder gepleegde weigering te voldoen aan de vordering zich te verwijderen. Toen werd overgegaan tot de aanhouding van klager is klager, toen hij zich wilde losrukken van de greep van beklaagde, door een collega van beklaagde en beklaagde naar de grond getrokken. Hoewel beklaagde naar zijn zeggen klager eigenlijk niet naar de grond wilde brengen, maar er de voorkeur aan zou hebben gegeven klager ter realisatie van diens aanhouding tegen een muur van het pand ter plaatse te fixeren, heeft hij zijn collega daarbij geassisteerd.
Bij de aanhouding van klager is aldus door beklaagde geweld gebruikt jegens klager. Volgens de verklaring van beklaagde was het toegepaste geweld noodzakelijk omdat klager zich tegen zijn aanhouding verzette door zich te willen losrukken, zijn armen niet te geven en te spartelen met zijn benen en beklaagde en zijn collega meermalen uit te schelden voor “kankerjoden”. Beklaagde heeft naar zijn zeggen gekozen voor een hem tijdens zijn opleiding aangeleerde klemtechniek met de minst verstrekkende gevolgen voor klager, te weten het fixeren van het hoofd van klager op de grond. Daarbij is door hem naar zijn zeggen geen rollende beweging met het hoofd van klager gemaakt zoals op de beelden te zien lijkt te zijn. Deze rollende beweging is veroorzaakt door het door klager geboden verzet, aldus de verklaring van beklaagde.
Vrijwel onmiddellijk volgend op de aanhouding en fixatie van klager stroomde een aanzwellende menigte toe en bemoeiden vele boze personen zich met de aanhouding. Het oproer werd dermate hevig dat de collega’s van beklaagde de wapenstok moesten hanteren om de menigte op afstand te houden en assistentie moesten inroepen. Vanuit de menigte werden bedreigende en boze woorden geroepen richting de politiefunctionarissen. De vader van klager vervoegde zich ook ter plaatse en wilde de politie aanspreken, waarop hij herhaaldelijk werd teruggeduwd. De tumultueuze gang van zaken is te zien op de aan het dossier toegevoegde camerabeelden.
Klager werd gedurende die verwikkelingen en ook nadat door ter assistentie gekomen politie de menigte was verwijderd voortdurend tegen de grond gehouden.
Na enige minuten werd klager vervolgens overeind getrokken en afgevoerd naar een politievoertuig.
Op camerabeelden is waar te nemen dat zulks geschiedde door beklaagde, die de geboeide armen van klager achter diens rug omhoog getrokken hield en het hoofd van klager naar beneden.
Met betrekking tot het afvoeren van klager heeft beklaagde ter zitting in raadkamer van 20 april 2016 verklaard dat hij weet dat het afvoeren met de gebruikte techniek voor de arrestant pijnlijk kan zijn. Het betreft een controletechniek die hij heeft geleerd op de politieacademie. Deze techniek voorkomt dat men in dezelfde situatie geraakt als tijdens het verzet. Het was maar een klein stukje naar het politievoertuig dus het heeft niet lang geduurd. Verderop, buiten het beeld van de camera, liep beklaagde al weer op een meer ontspannen wijze met klager, aldus de verklaring van beklaagde.
Het hof heeft in raadkamer waargenomen, dat beklaagde een politieman is met een flink en stevig postuur.
Het hof heeft tevens waargenomen dat klager, twee jaar na het incident, nog steeds is aan te merken als een tenger persoon.
Klager heeft een verklaring van een huisarts d.d. 8 september 2014 overgelegd, waarin is weergegeven dat klager pijnklachten heeft gemeld en dat de arts een geringe zwelling rond het linkeroog, pijn bij het bewegen en een pijnlijke neusrug heeft geconstateerd.
Beklaagde heeft in raadkamer verklaard dat hij de gebeurtenissen en het letsel van klager betreurt, maar dat hij geen andere keuze had en juist is opgetreden. De beslissing tot aanhouding was gebaseerd op de constatering dat klager twee maal weigerde te voldoen aan de vordering zich ter plaatse te verwijderen en daarna aan de vordering zijn identiteitsbewijs te tonen niet voldeed.
Beklaagde heeft vermeld, dat hij door de nasleep van de gebeurtenissen en de tegen hem gerichte agressie en bedreigingen in media en sociale media zich gedwongen heeft gevoeld naar een andere standplaats te gaan, dat zijn thuissituatie door de gebeurtenissen ernstig heeft geleden en dat hij gediagnostiseerd is met de aandoening PTSS.
Met betrekking tot de feiten verwijst het hof voor het overige naar de bij klager en beklaagde en hun raadslieden bekende ambtsberichten en de overige stukken in het dossier, die blijkens de inhoud van het klaagschrift, de nadere toelichtingen en de overige inbreng in de procedure, zowel bij klager als beklaagde genoegzaam bekend zijn.

6.De beoordeling van het beklag

Het hof overweegt dat de politie beschikt over het wettelijk toegekende geweldsmonopolie en dat de politie bevoegd (en in bepaalde gevallen zelfs verplicht is) geweld toe te passen indien dit voor de rechtmatige uitoefening van de politietaak en het realiseren van hetgeen in dat kader dient te gebeuren noodzakelijk is. Het toegepaste geweld dat als noodzakelijk kan worden aangemerkt, wordt getoetst aan de hand van criteria van subsidiariteit (was een minder verstrekkend geweldsmiddel ook mogelijk) en proportionaliteit (stond het toegepaste geweld in een redelijke verhouding tot het beoogde doel, oftewel: ging het geweld niet te ver).
In de onderhavige kwestie stelt het hof vast dat klager en beklaagde het eens zijn over de gang van zaken met betrekking tot de vordering van beklaagde aan klager om zich te verwijderen van de plaats alwaar beklaagde in de uitoefening van zijn politietaken doende was met het afhandelen van een incident in een supermarkt, het door klager desondanks blijven staan en terugkeren in de nabijheid van beklaagde en de negatieve reactie van klager op het verzoek van beklaagde om zijn identiteitsbewijs te tonen. Een en ander kan worden vastgesteld aan de hand van de in de verschillende processen-verbaal opgenomen verklaringen van beide partijen en de camerabeelden.
Het niet voldoen aan de vordering van een politieagent in het belang van de openbare orde gedaan is in beginsel een strafbaar feit. Een vordering van de politie als de onderhavige, gedaan in de gegeven omstandigheden, mag dan ook niet zonder meer worden genegeerd en geweigerd door een aangesproken burger. Het standpunt van klager dat hij te allen tijde mag gaan en staan op de openbare weg waar hij wil, is een onjuiste opvatting van zijn rechten.
De conclusie hiervan is dat het besluit van beklaagde, om, na het weigeren te voldoen aan diens vorderingen en het niet bij zich hebben van een legitimatiebewijs, klager aan te houden rechtmatig was.
Vervolgens dient te worden nagegaan of de toepassing van geweld om de rechtmatige aanhouding van klager te realiseren ook noodzakelijk was en of er op de minst ingrijpende wijze is opgetreden.
Ten aanzien van de noodzakelijkheid overweegt het hof dat onder de gegeven omstandigheden en het enigszins provocerende gedrag van klager en gezien de situatie ter plaatse, het noodzakelijk was om de aangevangen aanhouding van klager door te zetten en na het geboden verzet daartoe geweld toe te passen.
De vraag die vervolgens voorligt, is of de aanhouding van klager en de realisatie daarvan zijn uitgevoerd met middelen die daarbij passen. Dit betreft de vraag naar de subsidiariteit. Met subsidiariteit wordt hier bedoeld of het minst ingrijpende ter beschikking staande middel is gebruikt.
Beklaagde heeft ten aanzien van dit punt ter zitting in raadkamer van 22 juni 2016 verklaard dat hij bewust heeft gekozen voor het fixeren van het hoofd van klager omdat hij andere, verdergaande middelen zoals het hanteren van de wapenstok of pepperspray of het geven van een slag of stoot aan klager niet wilde toepassen.
Het hof maakt uit de in het dossier aanwezige verklaringen en de beschikbare camerabeelden op dat beklaagde klager bij zijn arm heeft gepakt en dat klager een rukkende beweging heeft gemaakt waarvan hij zelf zegt dat hij zich wilde losrukken en dat beklaagde hierop zijn greep heeft verstevigd en aanstalten heeft gemaakt om klager in de richting van een muur te bewegen om hem tegen die muur te fixeren. Het hof maakt uit genoemde verklaringen en beelden tevens op, dat tijdens die handelingen een collega van beklaagde is toegesneld teneinde klager tegen de grond te werken. Vervolgens heeft beklaagde daaraan meegewerkt. Daar naar gevraagd heeft beklaagde hierover ter zitting verklaard dat hij wel mee moest gaan in de door zijn collega gemaakte keuze en dat hij bij een andere keuze, bijvoorbeeld door het omhoog brengen van klager, zijn collega zou hebben tegengewerkt, hetgeen de aanhouding zou hebben bemoeilijkt.
Het hof heeft zich afgevraagd of met het naar de grond brengen van klager, gezien diens leeftijd en tengere postuur, aan de eis van subsidiariteit is voldaan.
Met het fixeren van klager tegen de muur had het doel, te weten de aanhouding van klager, naar het oordeel van het hof ook kunnen worden bereikt. Evenwel maakt het hof uit de verklaringen en de camerabeelden op dat het tegen de grond werken van klager primair is toe te schrijven aan een andere politiefunctionaris dan aan beklaagde. Op dit punt valt beklaagde, gelet op de eerdere, door zijn collega gemaakte keuze omtrent de wijze van aanhouding van klager, derhalve in redelijkheid geen verwijt te maken.
Ten slotte dient de vraag te worden bezien of het toegepaste geweld onder de gegeven omstandigheden proportioneel was, met andere woorden: staat de manier waarop klager is aangehouden, te weten door hem naar de grond te werken en hem tegen die grond gedrukt te houden met zijn gelaat tegen de trottoirtegels, in een redelijke verhouding tot het beoogde doel, in dit geval het aanhouden van klager. Daartoe dienen de gebeurtenissen te worden onderscheiden in volgorde van de tijd.
Het door klager geboden verzet tegen zijn aanhouding in de vorm van het losrukken, worstelen en spartelen met zijn benen mocht en moest worden gebroken door de politieagenten die tot de aanhouding van klager hadden besloten. Het zich gewelddadig verzetten tegen een rechtmatig optredende politie is een strafbaar feit, waartegen mag en doorgaans moet worden opgetreden.
Dat verzet is uiteindelijk gebroken door het naar de grond brengen van klager en het aansluitend tegen de grond fixeren en gefixeerd houden van klager middels de aangeleerde techniek, waarbij het hoofd van de zich verzettende arrestant tegen de grond wordt geduwd teneinde de rest van het lichaam te laten volgen. De keuze om tot die fixatietechniek over te gaan is, zoals aangegeven, hoewel de noodzakelijkheid kan worden betwijfeld, niet toe te schrijven aan beklaagde.
Ten aanzien van de voortdurende fixatie op die wijze in de fase waarin een grote menigte zich ter plaatse op dreigende wijze opdrong, is naar het oordeel van het hof aanvankelijk geen kritische opmerking te maken. Door het ontstane oproer onder omstanders rondom klager, beklaagde en diens collega’s kon niet snel worden overgegaan tot het afvoeren van klager. Het door beklaagde blijven fixeren op de grond van klager was onder die omstandigheden onvermijdelijk.
Deze voortdurende fixatie heeft evenwel naar het oordeel van het hof, gelet op de leeftijd en het postuur van klager en de overmacht van aanwezige politie, langer geduurd dan noodzakelijk was. Het hof komt mede tot deze conclusie na bestudering van de camerabeelden, waaruit kan worden afgeleid dat na betrekkelijk korte tijd ter plaatse in de straat geen opdringende en agressieve omstanders in de directe omgeving van klager en beklaagde meer aanwezig waren en zich ter plaatse alleen nog politie bevond. Het in die situatie blijven fixeren op de wijze als is aangegeven, te weten het op de straattegels duwen van het gezicht van klager, ging te ver. Een dusdanig optreden van een stevige politieman tegenover een jongen van 14 jaar met een tenger postuur is naar het oordeel van het hof op dat moment niet meer proportioneel te noemen. Het hof acht dit onderdeel van het beklag dan ook gegrond.
Hetzelfde geldt naar het oordeel van het hof voor de kennelijk door de politie vaker gebruikte techniek van het afvoeren van een arrestant door diens armen achterwaarts en omhoog te trekken en het hoofd naar beneden te houden en de arrestant aldus mee te voeren. Niet is gebleken dat het gedrag van klager, nadat hij al enige tijd het verzet had gestaakt en enige tijd stil onder beklaagde op straat had gelegen, een vrees rechtvaardigde dat hij zijn verzet tijdens het geboeid afvoeren zou hervatten. Ook bij dit oordeel is van belang dat het ging om een 14-jarige tengere jongen tegenover beklaagde als een ervaren politieman met een stevig postuur, terwijl er veel andere politiemensen nabij waren. Die pijnlijke en als vernederend ervaren wijze van afvoeren, voldeed in die situatie naar het oordeel van het hof dan ook niet aan de hiervoor aangegeven beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit zodat ook dit onderdeel van het beklag door het hof gegrond wordt geacht.
Ten slotte heeft het hof aandacht besteed aan de omstandigheden die hebben geleid tot het ontstaan van het incident en de gevolgen voor zowel klager als beklaagde. Die omstandigheden en gevolgen zijn uitgebreid omschreven en toegelicht door de raadslieden van klager en beklaagde. Daarvan is hiervoor een kort verwoorde vermelding opgenomen.
Het hof betreurt in het bijzonder dat deze zaak kennelijk niet meer door klager en beklaagde middels gesprekken kan worden opgelost en dat beiden nog steeds lijden onder wat er is gebeurd. Het hof betreurt het tevens dat een gesprek met klager bij de behandeling van het klaagschrift, ondanks diverse oproepen niet mogelijk is gebleken.
Alles afwegende oordeelt het hof dat de laatste fase van de geweldstoepassing door beklaagde niet proportioneel te noemen is en het beklag in die zin deels gegrond moet worden geacht. De omstandigheid dat het handelen van een politieagent deels niet kan worden aangemerkt als proportioneel hoeft evenwel niet zonder meer te leiden tot het oordeel dat sprake is van opzettelijke mishandeling als bedoeld in artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof oordeelt dat, gelet op de betrekkelijke ernst van het mogelijk te maken verwijt aan beklaagde, het eigen gedrag en de houding van klager, alsmede gelet op de gevolgen voor beklaagde, dit verwijt geen strafrechtelijk vervolg hoeft te krijgen.
Het hof is bij deze stand van zaken van oordeel dat het beklag deels gegrond is maar dat het beklag, gericht tegen de beslissing om beklaagde niet te vervolgen, dient te worden afgewezen.

7.De beslissing

Het hof:
Wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat, is gegeven op 7 juli 2016 door mr. J.W. Wabeke, voorzitter, mr. A.W. Beelaerts van Blokland en mr. A.J.T.M. Franken-van Zinnicq Bergmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.W. Kuiper-van den Haak, griffier, en is ondertekend door de voorzitter en de griffier.