ECLI:NL:GHDHA:2016:20

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
7 januari 2016
Zaaknummer
200.158.280/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de notaris bij het passeren van een pandakte en de zorgplicht ten opzichte van de pandhouder

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een notaris in verband met het passeren van een pandakte. [Appellante], een onderneming gevestigd te Hoorn, heeft in hoger beroep de notaris aangeklaagd voor schadevergoeding, omdat zij meent dat de notaris zijn zorgplicht heeft geschonden. De rechtbank had eerder de vorderingen van [appellante] afgewezen, omdat de notaris volgens de rechtbank niet onrechtmatig had gehandeld. De notaris had er volgens de rechtbank op mogen vertrouwen dat [appellante] op de hoogte was van de situatie rondom de pandrechten en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die nader onderzoek vereisten.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [Appellante] heeft in 2002 geldleningen verstrekt aan [A] en [B], waarbij pandrechten zijn gevestigd op levensverzekeringspolissen. De notaris heeft op verzoek van [appellante] een pandakte verleden, maar er was al een pandrecht gevestigd ten gunste van ASR. [Appellante] stelt dat de notaris had moeten onderzoeken of er andere pandrechten waren en dat hij haar onvoldoende heeft geïnformeerd over de risico's van de verpanding.

Het hof heeft de grieven van [appellante] in zoverre gegrond verklaard dat de notaris tekort is geschoten in zijn informatieplicht. Echter, het hof oordeelt dat [appellante] niet voldoende heeft aangetoond dat zij door deze tekortkomingen in een nadeliger positie is komen te verkeren. De vorderingen van [appellante] worden afgewezen en het vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd. [Appellante] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.158.280/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/443214 / HA ZA 14-111

arrest van 12 januari 2016

inzake

[appellante],

gevestigd te Hoorn,
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. C.J. Jager te Amsterdam,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te Amsterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de notaris,
advocaat: mr. J.D. Loorbach te Rotterdam.

Het geding

Voor het procesverloop tot 9 december 2014 verwijst het hof naar zijn tussenarrest van die datum, waarbij een comparitie van partijen is gelast. De comparitie van partijen, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, heeft plaatsgevonden op 20 januari 2015. Nadien heeft [appellante] bij memorie van grieven met één productie zeven grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties heeft de notaris de grieven bestreden. Vervolgens hebben partijen op 24 november 2015 de zaak doen bepleiten door hun advocaten, die daarbij overgelegde pleitnotities hebben gebruikt. Van de pleitzitting is proces-verbaal opgemaakt. Ten slotte is een datum voor arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

Feiten
1. De door de rechtbank in het vonnis van 9 juli 2014 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan.
1.1.
[appellante] heeft op 29 maart 2002 en op 5 december 2002 bedragen van respectievelijk € 109.342,65 en € 100.620,= uitgeleend aan (onder andere) [A] en [B]. In de van de laatste lening op 2 januari 2003 opgemaakte overeenkomst van geldlening is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Artikel 2
De geldlening (…) wordt gebruikt om de liquiditeitspositie van Giga Investments bv te verbeteren c.q. de opgelopen verliezen uit de bedrijfsvoering te financieren.
Artikel 3
Op de geldlening is een rentevergoeding van 6% per jaar van toepassing.
De verschuldigde rente zal maandelijks achteraf worden betaald.
Artikel 4
De geldlening zal worden afgelost in 60 maandelijkse termijnen van € 1.677,00 startende per 31.01.2004. (…)
Artikel 5
Ter meerdere zekerheid voor zowel deze geldlening en voor de reeds bestaande geldlening van 29 maart 2002 ad € 109.342,65 zullen schuldenaren [A] en [B] schuldeiser de volgende zekerheden verstrekken:
1.
Een extra hypothecaire zekerheid van € 25.000,00 op het appartementsrecht [adres].
2.
Notariële akte waarin de overwaarde van de volgende levensverzekering polissen worden gereserveerd ter zekerheid voor de opgenomen leningen voor het totaalbedrag tot € 209.962,65.
(…)
1.2.
[B] is de tweelingbroer van [C]. [C] is de bestuurder en aandeelhouder van [appellante]. [A] is de levenspartner van [B]. [A] en [B] zullen hierna gezamenlijk ook worden aangeduid als pandgevers.
1.3.
Op 20 mei 2003 heeft de notaris een “akte van verpanding” (hierna: de Pandakte) verleden waarbij pandgevers ten behoeve van [appellante] een pandrecht hebben gevestigd op een viertal in artikel 2 van de pandakte genoemde levensverzekeringspolissen (hierna aangeduid als: de polissen), onder de opschortende voorwaarde van het tenietgaan van een ten behoeve van Fortis ASR Bank N.V. (hierna: ASR) op de polissen gevestigd pandrecht.
1.4.
Op de polissen was een pandrecht gevestigd ten gunste van ASR. Dit pandrecht van ASR is krachtens notariële akte op 9 november 2001 gevestigd ten overstaan van notaris Gerretsen te Hoorn. In deze pandakte (hierna: de Hoornse akte) is vermeld dat pandgevers bevoegd zijn tot verpanding van de polissen en dat deze niet met enig beperkt recht zijn belast. Artikel 3 van de Hoornse akte vermeldt onder meer:

Schuldenaar sub 1 en/of schuldenaar sub 2 is/zijn niet bevoegd de rechten en verplichtingen uit hoofde van de polissen van levensverzekering over te dragen of hierop een recht van vruchtgebruik of een pandrecht ten behoeve van een ander dan schuldeisers te vestigen. Schuldenaar sub 1 en/of schuldenaar sub 2 is/zijn verplicht de originele polissen van levensverzekering aan schuldeisers te overhandigen. De polissen zullen onder beheer van schuldeisers blijven totdat de lening is afgelost.”
1.5.
Artikel 3 van de Pandakte vermeldt:
“Garanties
Artikel 3
De Pandgever is tot de verpanding onder voornoemde opschortende voorwaarde bevoegd en genoemde rechten terzake de Levensverzekeringen zijn niet met enig recht belast behoudens het Pandrecht I”
Uit de Pandakte blijkt dat met Pandrecht I wordt gedoeld op het pandrecht van ASR.
1.6.
Op 9 april 2003 heeft kandidaat-notaris mr. Van Rhee, werkzaam voor de notaris, een concept van de Pandakte toegezonden aan pandgevers. In de aanbiedingsbrief is vermeld:
“Tijdens ons telefoongesprek gaf u aan dat de verpanding slechts (mogelijk en) van kracht was per het moment dat het (eerste) pandrecht op de polissen teniet zou zijn gegaan. Ook merkte u op dat u houder van het huidige pandrecht (de ASR Bank N.V.) niet informeren omtrent de onderhavige verpanding. Zodoende bleek het niet mogelijk een tweede pandrecht te vestigen (dan is namelijk toestemming van ASR vereist). In verband met het voorgaande stel ik voor het pandrecht ten behoeve van de Hypotheekhouder te vestigen onder opschortende voorwaarde van het teniet gaan van het (eerste) pandrecht.”
1.7.
Op dezelfde datum heeft mr. Van Rhee de concept-pandakte toegezonden aan [appellante]. De hierboven geciteerde toelichting is niet opgenomen in de aan [appellante] gerichte aanbiedingsbrief. Bij het verlijden van de Pandakte op 20 mei 2003 is mr. Van Rhee opgetreden als schriftelijk gevolmachtigde van pandhouder [appellante].
1.8.
[C] heeft tussen het moment van ontvangst van de concept-pandakte en het passeren van de Pandakte gebeld met mr. Van Rhee.
1.9.
Bij notariële akte van 30 december 1999, verleden voor de notaris, hebben pandgevers als zekerheid voor de voldoening van een geldlening inclusief rente en kosten ad NLG 420.000,- een scheepshypotheek op hun polyester zee-zeiljacht type trintella 42 (bouwjaar 1989) verleend aan [D], handelend onder de naam Rofina (hierna: Rofina). In dezelfde akte zijn tot meerdere zekerheid de polissen verpand aan Rofina. In de akte is vermeld dat het gaat om een tweede pandrecht. Van dit pandrecht is noch in de Pandakte, noch in de Hoornse akte, melding gemaakt.
1.10.
In 2009 en 2010 is het gekomen tot een afkoop van de levensverzekeringen. De opbrengst is gedeeltelijk gegaan naar ASR en voor het overige naar Rofina, die als tweede pandhouder is aangemerkt.
1.11.
Bij vonnis van 15 mei 2012 zijn pandgevers in staat van faillissement verklaard.
De vordering en de beslissing van de rechtbank
2. Tegen deze achtergrond heeft [appellante] een procedure aanhangig gemaakt. In de eerste aanleg heeft [appellante] gevorderd, verkort weergegeven en voor zover van belang: (i) een verklaring voor recht dat de notaris onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] door zijn zorgplicht jegens laatstgenoemde niet in acht te nemen of door mee te werken aan wanprestatie c.q. onrechtmatige daad die is gepleegd door pandgevers jegens [appellante]; (ii) een veroordeling van de notaris tot betaling van een schadevergoeding van € 280.779,90 en € 31.179,43, vermeerderd met rente en kosten en (iii) een veroordeling van de notaris in de proceskosten. [appellante] heeft aan haar vorderingen kort gezegd ten grondslag gelegd dat de notaris de op hem rustende zwaarwegende zorgplichten jegens [appellante] heeft geschonden, door niet de juistheid van de Pandakte te controleren, geen onderzoek en navraag te doen naar het bestaan van andere (oudere) beperkte rechten die zouden kunnen rusten op de te verpanden rechten en door niet te bezien of het beoogde pandrecht (tweede in rang) wel tot stand zou komen, zeker nu hij wist, dan wel behoorde te weten van de reeds eerder door hem verleden pandakte in 1999 waarin de polissen waren verpand aan een andere partij. Ook verwijt zij hem haar onvoldoende te hebben geïnformeerd. Dit alles heeft ertoe geleid dat [appellante] zich, toen de pandgevers niet aan hun uit de geldleningsovereenkomsten voortvloeiende verplichtingen konden voldoen, niet op de polissen heeft kunnen verhalen omdat het pandrecht van Rofina voorging. De notaris heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3. De rechtbank heeft, na eerst bij tussenvonnis een comparitie van partijen te hebben gelast, bij eindvonnis van 9 juli 2014 de vorderingen van [appellante] afgewezen. De rechtbank overwoog daartoe, verkort weergegeven, dat de notaris ervan mocht uitgaan dat [appellante] ervan op de hoogte was dat ASR niet werd geïnformeerd omtrent het vestigen van het pandrecht. Dat was immers de reden dat er een voorwaardelijk pandrecht werd gevestigd. Er bestaat ten aanzien van het vestigen van pandrechten geen algemene verplichting tot nader onderzoek, terwijl geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken die niettemin met zich brengen dat de notaris in dit geval nader onderzoek diende te verrichten. Daarbij speelt naar het oordeel van de rechtbank ook een rol dat (één der) pandgevers en [C] in familierechtelijke relatie tot elkaar staan en dat [appellante] vaker geldleningen had verstrekt aan pandgevers. De notaris mocht er daarom van uitgaan dat [appellante] volledig was geïnformeerd door pandgevers. Van een notaris kan tot slot niet worden verwacht dat hij herinnering heeft aan alle aktes die hij heeft gepasseerd of dat hij steeds het kantoorarchief raadpleegt om na te gaan of er eerder aktes zijn verleden.
4. [appellante] vordert in appel dat haar vorderingen bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest alsnog worden toegewezen met veroordeling van de notaris in de kosten van beide instanties.
De grieven
5. De grieven 1, 2 en 3 richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de notaris de op hem rustende zorgplicht niet heeft geschonden. Samengevat brengen de grieven naar voren dat de notaris op de volgende punten niet aan zijn zorgplicht jegens [appellante] heeft voldaan.
5.1.
De notaris had nader onderzoek moeten doen naar eventueel eerder gevestigde pandrechten en naar het risico dat [appellante] mogelijk niet het beoogde tweede pandrecht zou verkrijgen. De notaris dient zich immers te vergewissen van de juistheid van hetgeen in de akte vermeld staat. Daarnaast rust op de notaris een zwaarwegende zorgplicht ter zake van hetgeen nodig is voor het intreden van de rechtsgevolgen welke zijn beoogd met de in die akte opgenomen rechtshandelingen, in dit geval een tweede pandrecht op de polissen voor [appellante]. Dit geldt te meer in de bijzondere omstandigheden van dit geval, namelijk: (i) de notaris kreeg enkel kopieën van de polissen in handen (de originele waren bij ASR), zodat deze niet konden worden onderzocht op de aantekening van een pandrecht daarop; een telefoontje aan ASR had duidelijkheid kunnen opleveren over het pandrecht van Rofina; voor zover nader onderzoek niet mogelijk was, had de notaris [appellante] hierover moeten inlichten en (ii) de notaris had eerder opdrachten voor pandgevers verricht, waardoor van hem mocht worden verwacht dat hij in ieder geval zijn eerdere dossiers ter zake van die opdrachten had geconsulteerd.
5.2.
De notaris heeft zijn inlichtingenplicht jegens [appellante] niet in acht genomen. De notaris had [appellante] moeten inlichten omtrent (i) het bijzondere karakter van de verpandingsconstructie en (ii) de risico’s van deze verpandingsconstructie voor haar als pandhouder. De notaris had met [appellante] moeten overleggen over de ongebruikelijke wens dat de pandgevers de houder van het (eerste) pandrecht niet wilden informeren over de verpanding van de polissen aan [appellante]. De notaris is er daarbij ten onrechte van uitgegaan dat pandgevers [appellante] zouden inlichten omtrent één en ander. De notaris had er niet van mogen uitgaan dat [appellante] deskundig was, zeker niet waar het gaat om verpanding van levensverzekeringen. Uit het telefoongesprek had de notaris moeten afleiden dat [appellante] artikel 5 van de pandakte niet begreep. De notaris had zich ervan moeten vergewissen dat [appellante] de implicaties en de gevolgen van de door de hem opgestelde concept-pandakte had begrepen. [appellante] bestrijdt in dit verband het oordeel van de rechtbank, dat de notaris ervan mocht uitgaan dat [appellante] op de hoogte was van het feit dat ASR niet werd geïnformeerd, omdat dat immers de reden was dat een voorwaardelijk pandrecht is gevestigd in plaats van een onvoorwaardelijk pandrecht. [appellante] had dat, als leek, niet begrepen. [appellante] wilde juist een notaris inschakelen omdat zij, althans haar bestuurder, niet over juridische kennis beschikte.
6. Bij de beoordeling van deze aan het adres van de notaris gerichte verwijten stelt het hof voorop dat het handelen en nalaten van de notaris getoetst moet worden aan de maatstaf van de redelijk bekwaam, redelijk handelend beroepsgenoot. Bij de van hem verlangde werkzaamheden dient de notaris zich de belangen van beide in de akte vermelde partijen aan te trekken, ook in die zin dat hij er - voor zover dit redelijkerwijs in zijn vermogen ligt - alert op is dat hetgeen de contractspartijen met de akte beogen, daadwerkelijk tot stand komt.
6.1.
Het hof behandelt eerst het – meest verstrekkende - verwijt dat de notaris aan de hierboven omschreven zorgplicht invulling had moeten geven door nader onderzoek te doen naar het bestaan van oudere pandrechten op de polissen, onder meer door in zijn eigen kantoorarchief na te gaan welke werkzaamheden eerder voor pandgevers waren verricht. Het hof neemt bij de beoordeling tot uitgangspunt, dat de voor de notaris kenbare bedoeling was dat [appellante] een pandrecht tweede in rang – na het pandrecht van ASR - op de polissen zou verkrijgen. Dit volgt ook uit de brief van de notaris van 9 april 2003 aan pandgevers. Bij de beoordeling staat verder voorop dat voor het vestigen van een pandrecht op polissen geen notariële tussenkomst is vereist en dat er - gelijk de rechtbank terecht en in hoger beroep niet weersproken heeft overwogen - geen te raadplegen openbaar register bestaat van pandrechten (op polissen). Het is voor een notaris dus niet mogelijk om door raadpleging van een (pand)register te controleren of er al pandrechten op de polissen waren gevestigd en zo ja ten behoeve van wie.
6.2.
Aan de orde is vervolgens de vraag of de notaris langs andere weg had kunnen en moeten controleren of er – naast ASR – andere pandhouders op de polissen waren teneinde ervoor te zorgen dat het door partijen bij de akte gewenste rechtsgevolg metterdaad tot stand zou komen. [appellante] betoogt in dit verband dat de notaris contact met ASR - onder wie destijds de originele polissen berustten - had moeten opnemen teneinde na te gaan of er andere pandrechten dan die van ASR op de polissen waren aangetekend. Het hof verwerpt dit betoog. Het feit dat de notaris behalve voor de belangen van zijn opdrachtgevers – in casu de pandgevers – tevens moet waken voor de belangen van de andere bij de akte betrokken partij – [appellante], voor wie het notariskantoor bij het verlijden van de akte als schriftelijk gevolmachtigde optrad – maakt niet dat de notaris gehouden of zelfs bevoegd is om tegen de uitdrukkelijke wens van pandgevers in ASR te benaderen met vragen over de polissen. Op de vraag of de onmogelijkheid om de originele polissen in te zien de notaris tot nadere voorlichting noopte, gaat het hof hieronder in.
6.3.
[appellante] betoogt voorts dat de notaris in dit geval gehouden was in zijn kantoorarchief na te gaan of daarin informatie besloten lag omtrent eventuele pandrechten naast het pandrecht van ASR. Het hof sluit niet uit dat de zorgplicht van de notaris onder bijzondere omstandigheden kan meebrengen dat hij in de eigen archieven nagaat welke handelingen hij eerder heeft verricht voor betrokkenen bij een volgende van hem verlangde ambtshandeling. In het onderhavige geval gaat het echter te ver om het achterwege laten hiervan aan te merken als een relevante zorgplichtschending, temeer nu de verklaring die pandgevers op de voet van artikel 3:237 lid 2 BW ten overstaan van de notaris hadden afgelegd bevestiging vond in de tot de aan de notaris ter beschikking gestelde stukken behorende Hoornse akte uit 2001, waarin pandgevers op dezelfde voet verklaard hadden dat de overeenkomsten van levensverzekering
nietmet enig beperkt recht waren belast. De redelijkerwijs in acht te nemen zorgvuldigheid bracht niet mee dat, niettegenstaande deze consistente verklaringen van pandgevers, het eigen archief werd doorzocht naar een (eventuele) akte van voor 2001, waaruit dan mogelijkerwijs het (naast de primair gevestigde hypotheek) secundaire, oudere (mogelijk nog bestaande) pandrecht op de polissen zou zijn gebleken.
6.4.
Gesteld noch gebleken is dat de notaris andere mogelijkheden had om te onderzoeken of sprake was van op de polissen gevestigde pandrechten naast het pandrecht van ASR. De notaris mocht afgaan op de in de Pandakte opgetekende verklaring van de pandgevers dat zij, onder de genoemde opschortende voorwaarde, tot verpanding bevoegd waren en dat de polissen niet met enig ander recht dan dat van ASR waren belast. Dit betekent dat het hof de grieven verwerpt, voor zover zij inhouden dat de notaris niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan door geen nader onderzoek te doen.
7. Met de grieven 1 t/m 3 betoogt [appellante] voorts, dat de notaris is tekortgeschoten in zijn zorgplicht door niet op de risico’s van de pandakte te wijzen.
7.1.
Zoals hierboven is overwogen behoort de notaris zich bij de van hem verlangde werkzaamheden de belangen van de beide in de akte vermelde partijen aan te trekken. Dit kan onder omstandigheden meebrengen dat de notaris bij ieder van partijen informeert of deze de reikwijdte van hetgeen in de akte is neergelegd overziet.
7.2.
In het onderhavige geval geldt dat het feit dat de notaris heeft meegewerkt aan het passeren van de pandakte, bij [appellante] als beoogde pandhouder de indruk heeft gewekt dat het pandrecht juist door die (wettelijk niet noodzakelijke) tussenkomst van een notaris goed was geregeld en daadwerkelijk zekerheid zou verschaffen (zoals namens [appellante] ook ter comparitie in eerste aanleg naar voren is gebracht). De notaris had zich er naar het oordeel van het hof bewust van moeten zijn dat zijn tussenkomst deze indruk kon wekken en had zijn voorlichting daarop moeten afstemmen. Dit brengt mee dat de notaris aan beide contractspartijen, maar in ieder geval aan [appellante], duidelijk had moeten maken dat hij geen, of slechts beperkte mogelijkheden had om de juistheid van hetgeen in de akte was neergelegd te controleren en dat zijn tussenkomst (dus) geen garantie bood dat [appellante] de polissen ook daadwerkelijk zou kunnen uitwinnen. Die informatieverplichting gold in dit geval eens te meer nu, naar de notaris erkent, het hier geen standaard verpanding betrof en uit (een aantal van) de kopie-polissen bleek dat Rofina begunstigde was. De notaris had dan ook aan [appellante] nader moeten toelichten dat en waarom gekozen was voor een pandrecht onder opschortende voorwaarde, te weten in verband met het in de in de Hoornse akte opgenomen verbod op verpanding en vanwege de wens van pandgevers om ASR niet van de verpanding op de hoogte te stellen. Niet alleen zou het pandrecht daardoor pas definitief worden na het tenietgaan van het pandrecht van ASR en na de daarop volgende mededeling van het pandrecht aan de levensverzekeraar, het feit dat de originele polissen niet beschikbaar waren bracht ook mee dat in elk geval niet aan de hand daarvan kon worden nagegaan of daarop mogelijk andere pandrechten waren aangetekend dan het pandrecht van ASR. [appellante] voert derhalve terecht aan dat de informatie neergelegd in de aan pandgevers gestuurde brief van 9 april 2003 door de notaris ten onrechte niet ook met [appellante] is gedeeld.
7.3.
De notaris heeft betoogd dat hij ervan is uitgegaan dat [appellante], anders dan pandgevers, als professionele partij moest worden aangemerkt en daarom geen nadere voorlichting behoefde. Het hof verwerpt dit standpunt als onvoldoende onderbouwd. [appellante] heeft onbetwist aangevoerd dat zij een pensioen-BV is ten behoeve van haar directeur en aandeelhouder [C]. De notaris heeft geen omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat hij er ten tijde van het passeren van de akte van mocht uitgaan dat [appellante] beroepsmatig leningen verschafte; het feit dat het ging om lening aan een familielid van [C] wijst ook niet in de richting van een professionele lening. Ook is niet juist dat de notaris er reeds op grond van de familierelatie van mocht uitgaan dat pandgevers [appellante] volledig op de hoogte hielden.
7.4.
Voor zover de notaris zich op het standpunt stelt dat [appellante] voldoende is voorgelicht in het telefoongesprek dat is gevoerd tussen [C] en de kandidaat-notaris Van Rhee, verwerpt het hof dat standpunt. Volgens [appellante] is in dat telefoongesprek alleen gezegd dat de gekozen constructie van een voorwaardelijk pandrecht gebruikelijk was. De notaris heeft daar geen concrete informatie over dit gesprek tegenovergesteld. Van Rhee heeft desgevraagd te kennen gegeven dat hij niet meer precies weet wat hij heeft gezegd en geen telefoonnotitie van het gesprek (meer) te hebben. Het ligt op de weg van de notaris als beroepsbeoefenaar om zijn dossier op zodanige wijze bij te houden dat kan worden nagegaan of hij aan zijn informatieplicht heeft voldaan.
8. Het bovenstaande brengt mee dat thans aan de orde moet komen het verweer van de notaris dat de door [appellante] gestelde tekortkomingen geen schade hebben veroorzaakt, althans dat geen causaal verband bestaat tussen de schade van [appellante] door de insolventie van pandgevers en de gestelde tekortkomingen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
8.1.
Stelplicht en bewijslast omtrent het bestaan van schade en het causaal verband rusten op [appellante]. Om vast te stellen of schade is geleden moeten worden vergeleken de situatie waarin [appellante] thans is komen te verkeren, en de situatie waarin hij had verkeerd als de hierboven omschreven fout van de notaris wordt weggedacht. [appellante] had dan in de positie verkeerd dat hij was voorgelicht omtrent het onzekere karakter van het pandrecht. Ook als ervan uitgegaan wordt dat [appellante] naar aanleiding daarvan erachter was gekomen dat zij hooguit een (voorwaardelijk) derde pandrecht kon verkrijgen, is slechts sprake van schade indien voldoende aannemelijk is dat – wat de notaris in hoger beroep gemotiveerd betwist - zij alsdan des gevorderd ook aanvullende zekerheid had verkregen of anderszins stappen had kunnen ondernemen om te bewerkstelligen dat pandgevers het geleende bedrag terugbetaalden.
8.2
[appellante] heeft op dit punt echter onvoldoende gesteld. In de eerste aanleg heeft [appellante] hierover slechts aangevoerd dat zij, indien zij op de hoogte was van het pandrecht van Rofina zij geen geld meer zou hebben geleend aan pandgevers of niet onder deze voorwaarden, en andere of aanvullende zekerheiden zou hebben verzocht. Vast staat echter dat de overeenkomsten van geldlening al waren gesloten voordat de notaris werd ingeschakeld om het pandrecht op de polissen notarieel te vestigen. [appellante] heeft niet toegelicht op welke wijze de gevolgen van deze overeenkomsten ongedaan konden worden gemaakt.
8.3.
Evenmin heeft [appellante] geconcretiseerd dat de mogelijkheid bestond om aanvullende zekerheden te vragen of af te dwingen. Uit de stukken volgt dat [appellante] naast het pandrecht op de polissen al beschikte over een recht van tweede hypotheek op de woning van pandgevers, hetgeen haar niets heeft opgeleverd. Het bestaan van andere objecten waar zij zich met succes op had kunnen verhalen is niet aannemelijk geworden. Ten pleidooie in hoger beroep heeft [appellante], desgevraagd, weliswaar verklaard dat sprake was van een overwaarde van het schip dat in het bezit was van pandgevers, maar deze, op voorhand niet zonder meer aannemelijke, stelling is niet onderbouwd met bijvoorbeeld gegevens omtrent de waarde van het schip in 2003 in verhouding tot de daarop toen reeds rustende zekerheidsrechten van derden, waaronder in ieder geval het recht van hypotheek ten behoeve van Rofina.
8.4.
Voor zover [appellante] betoogt dat de ondernemingen van pandgevers verhaal boden is nagelaten die stelling van enige onderbouwing te voorzien. Een gebrek aan onderbouwing is er ook ten aanzien van de ten pleidooie nog door [appellante] ingenomen stelling dat zij met succes een eerdere aflossing had kunnen bewerkstelligen (haar geld eerder had kunnen terughalen). Zelfs de overeengekomen aflossingsverplichtingen (vgl. hiervoor onder 1.1) werden niet (goed) nagekomen.
De slotsom
9. Resumerend is het hof van oordeel dat de notaris weliswaar op de hierboven genoemde punten tekort is geschoten in de informatieplicht die hij jegens [appellante] in acht moest nemen, en dat de grieven 1 t/m 3 in zoverre slagen, maar dat niet voldoende is toegelicht dat [appellante] daardoor in een nadeliger positie is komen te verkeren dan die, waarin zij verkeerd had als de juiste voorlichting was gegeven. De gevorderde schadevergoeding kan om die reden niet worden toegewezen. Bij de gevorderde verklaring voor recht heeft [appellante] bij deze stand van zaken – de mogelijkheid van schade is niet aannemelijk geworden – evenmin belang. De grieven 4 t/m 7 borduren voort op de grieven 1 t/m 3 en kunnen niet tot een andere uitkomst leiden. [appellante] heeft ook geen concrete feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere uitkomst kunnen leiden. De door de notaris in de eerste aanleg verder nog gevoerde verweren (waaronder een beroep op verjaring en het niet-voldoen aan de klachtplicht) behoeven daarom geen behandeling.
10. Het bovenstaande brengt mee dat het vonnis van de rechtbank – met aanvulling van gronden – moet worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellante] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de notaris begroot op € 1.601,= aan griffierecht en € 13.052,= aan kosten advocaat.

De beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
  • veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de notaris begroot op € 14.653,=.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.A. Schreuder, J.M. van der Klooster en
M.H. van der Woude en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 januari 2016 in aanwezigheid van de griffier.