In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, staat centraal of de belanghebbende, bestaande uit de fiscale eenheid van [X] BV, [A] BV en [B] BV, terecht de aftrek van voorbelasting is onthouden door de Inspecteur van de Belastingdienst. Het geschil betreft de naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2008, waarbij een bedrag van € 6.207.370 aan belasting is nageheven. De rechtbank had eerder de naheffingsaanslag verminderd tot € 4.654.373, maar de Inspecteur heeft in hoger beroep de afwijzing van de aftrek van voorbelasting gehandhaafd.
De belanghebbende heeft in haar aangiften een bedrag van € 4.654.373 aan voorbelasting in aftrek gebracht, dat door Autobedrijf [G] in rekening was gebracht. De Inspecteur stelde echter dat de belanghebbende wist of behoorde te weten dat deze leveringen deel uitmaakten van een fraudeketen, wat de rechtmatigheid van de aftrek in twijfel trok. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende, door niet voldoende onderzoek te doen naar de betrouwbaarheid van haar leverancier, niet alles had gedaan wat redelijkerwijs binnen haar mogelijkheden lag om betrokkenheid bij belastingfraude te voorkomen.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de belanghebbende geen recht had op aftrek van voorbelasting, aangezien zij betrokken was bij een frauduleuze keten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van ondernemers om zich te vergewissen van de betrouwbaarheid van hun leveranciers, vooral in gevallen waar er aanwijzingen van fraude zijn. De beslissing van het Hof is op 22 januari 2016 openbaar uitgesproken, en zowel de belanghebbende als de Inspecteur hebben de mogelijkheid om in cassatie te gaan.