In deze zaak heeft Vomar Voordeelmarkt B.V. op 3 mei 2016 een verzoek tot wraking ingediend tegen de raadsheren mrs. D. Kingma, G. Boot en R.T. Terpstra van het gerechtshof Amsterdam. Dit verzoek volgde op een pleidooi in de hoofdzaak dat op 1 april 2016 had plaatsgevonden. Vomar stelde dat het optreden van de gewraakte raadsheren tijdens het pleidooi getuigde van vooringenomenheid. De wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam verwees de zaak op 10 mei 2016 naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. De mondelinge behandeling vond plaats op 24 juni 2016, waarbij Vomar werd vertegenwoordigd door mr. M.R. van Hall en de heer C. Overbeek. De gewraakte raadsheren, mrs. Kingma en Boot, gaven ook een mondelinge reactie op het verzoek.
De wrakingskamer beoordeelde de ontvankelijkheid van het verzoek en concludeerde dat Vomar niet-ontvankelijk was. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat het verzoek tot wraking pas meer dan een maand na het pleidooi was ingediend, terwijl de feiten die aan het verzoek ten grondslag lagen onmiddellijk na het pleidooi bekend waren. De wrakingskamer oordeelde dat de termijn van ruim een maand niet voldeed aan het criterium 'zodra', zoals vereist door artikel 37 van het Wetboek van Rechtsvordering. Vomar had geen verschoonbare redenen aangevoerd voor de late indiening van het verzoek. Daarom werd het verzoek tot wraking afgewezen en werd Vomar niet-ontvankelijk verklaard.