GERECHTSHOF DEN HAAG
Uitspraak : 6 juli 2016
Zaaknummer : 200.174.742/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 13-10316
Zaaknummer rechtbank : C/10/439455
[appellant] ,
wonende te [plaats] ,
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. N.P. Barské-Gelling te Veenendaal,
[geïntimeerde 1] ,
wonende te [plaats]
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L.H. Steehouwer-Mollema te Giessenburg, gemeente Giessenlanden.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 10 augustus 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 12 mei 2015 van de rechtbank Rotterdam.
De vrouw heeft op 27 oktober 2015 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De man heeft op 18 januari 2016 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- op 18 september 2015 een V-formulier van 17 september 2015 met bijlagen;
- op 18 maart 2016 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
van de zijde van de vrouw:
- op 18 maart 2016 een faxbericht van dezelfde datum met bijlage.
De zaak is op 18 maart 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de tussenbeschikking van 11 april 2014 van de rechtbank Rotterdam en de bestreden beschikking.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap gelast als in het dictum bepaald. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de afwikkeling van de tussen partijen bestaande huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschap van een onroerende zaak.
2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking op alle bestreden onderdelen te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad:
- de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap alsmede de wijze van verrekening op basis van de huwelijkse voorwaarden op de bestreden onderdelen vast te stellen op de door de man aangegeven wijze en in dat kader:
- een deskundige (NVM-makelaar) te benoemen, die de onderhandse verkoopwaarde van de volgende panden vaststelt:
o [a-straat] te [plaats] ;
o het aandeel van de vrouw in de [a-weg] ) [plaats] ;
o de [b-straat] te [plaats] ;
- te bepalen dat de man het recht heeft om de woning aan het adres [a-straat] te [plaats] toe gescheiden te krijgen, mits dit financieel haalbaar is voor de man;
- te bepalen dat de vrouw in verband met de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden aan de man dient te voldoen:
o de helft van de onderhandse verkoopwaarde van (het aandeel van de vrouw in) de woning aan het adres [a-weg] ) [plaats] ;
o de helft van de onderhandse verkoopwaarde van de [b-straat] te [plaats] ;
o een bedrag van € 30.000, - (zijnde de helft van de rekening-courantschuld);
o een bedrag van € 45.750,53 (zijnde door de man ten behoeve van de vrouw betaalde kosten na feitelijk uiteengaan);
o de wettelijke rente over hetgeen zij aan de man dient te voldoen, met ingang van de dag dat de hoogte van het bedrag is vastgesteld dat de vrouw aan de man dient te voldoen tot aan de dag der algehele voldoening;
- te bepalen dat de huidige hypotheekschulden bij de Rabobank geheel ten laste van de vrouw komen, onder vrijwaring van de man;
- de vrouw te veroordelen om te bewerkstelligen dat de man wordt ontslagen uit zijn hoofdelijke verplichtingen jegens de hypotheekhouder, zijnde de Rabobank;
- althans de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden te bepalen op een zodanige wijze als het hof redelijk en billijk acht en die recht doet aan de wijze waarop partijen hebben geleefd, dan wel een zodanige afwikkeling te bepalen als het hof in goede justitie vermeent te behoren zodat op korte termijn tot de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden kan worden gekomen;
- een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt het hof de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het beroep af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw het hof de bestreden beschikking op alle bestreden onderdelen te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad:
- te bepalen dat de man in verband met de afwikkeling van de huwelijks voorwaarden aan de vrouw dient te voldoen:
o een bedrag van € 58.991,34 uit hoofde van een vergoedingsrecht vanwege aflossen van de hypothecaire geldlening op [a-straat] te [plaats] , althans een dusdanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren;
o een bedrag van € 156.950,94 uit hoofde van vergoedingsrecht conform de huwelijks voorwaarden, althans een dusdanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren;
o de helft van de verkoopwaarde van het perceel grond aan de [b-weg] te [plaats] uit hoofde van de verrekeningsvordering op basis van de huwelijkse voorwaarden;
o de helft van de waarde van de Legal en General polis uit hoofde van de verrekening van de huwelijksvoorwaarden.
- te bepalen dat de vrouw aan de man geen enkel bedrag verschuldigd is vanwege betalingen gedaan door de man vanuit de rekening courant van zijn B.V. of privé;
- te bepalen dat de huidige hypotheekschulden bij de Rabobank geheel ten laste komt van beide partijen.
althans de afwikkeling van de huwelijks voorwaarden te bepalen op een zodanige wijze als het hof redelijk en billijk acht gelet op de wijze waar partijen hebben geleefd dan wel een zodanige afwikkeling te bepalen als het hof in goede justitie vermeent te behoren zodat gekomen kan worden tot de afwikkeling van de huwelijks voorwaarden. Kosten rechtens.
4. De man verzet zich daartegen en verzoekt het hof voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de vrouw in haar incidenteel niet-ontvankelijk te verklaren althans haar beroep af te wijzen.
5. Gezien de onderlinge samenhang zal het hof het principale hoger beroep en het incidentele hoger beroep zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken.
Beperkte gemeenschap [a-straat] te [plaats] (grief I en grief A)
6. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de onroerende zaak aan de [a-straat] te [plaats] door partijen gezamenlijk is verkregen en derhalve ter zake sprake is van een eenvoudige gemeenschap. Voor de peildatum van de waarde geldt de datum van de feitelijke verdeling tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hier tegen verzet of partijen anders met elkaar zijn overeengekomen. Op de woning rust geen hypothecaire geldlening meer. Ook het hof zal derhalve van deze gegevens uitgaan. In geschil is of de wijze van verdeling van deze eenvoudige gemeenschap, meer in het bijzonder of deze woning aan de man toegedeeld dient te worden en zo ja, tegen welke waarde, dan wel de woning verkocht dient te worden. Voorts is in geschil of de betaling van rente en aflossing van deze (ten tijde van de peildatum voor wat betreft de omvang van de beperkte gemeenschap hypotheekvrije) woning aanleiding geeft tot vergoedingsrechten voor de man dan wel van de vrouw.
Toedeling woning [a-straat]
7. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij de woning aan de [a-straat] niet wil overnemen en dat deze woning verkocht dient te worden. De man wil de woning – indien partijen het eens kunnen worden over de waarde van de woning en de aankoop financieel haalbaar is – dat het aandeel van de vrouw in de woning aan hem wordt toegedeeld.
8. De vrouw stelt dat partijen de woning aan de [a-straat] samen hebben aangeschaft. De woning is – nadat partijen er zelf hadden gewoond – geruime tijd verhuurd. Vanaf 2012 heeft de man de woning betrokken. Hij voldoet voor deze woning de eigenaars- en gebruikerslasten. Nu de woning hypotheekvrij is, betaalt de man geen huur of hypotheekrente. De vermoedelijke waarde van de woning bedraagt € 213.000, -. De vrouw wil thans duidelijkheid over haar deel van het vermogen dat verankerd zit in de woning. Zij wenst daarom dat er overgegaan wordt tot verkoop van de woning.
9. Het hof stelt vast dat partijen de woning al geruime tijd onverdeeld hebben gelaten en er nog steeds geen zekerheid bestaat (zo ligt er bijvoorbeeld geen enkel financieringsvoorstel van een bank) dat de man bij toedeling aan hem (de uitkoop van het aandeel van de vrouw met betrekking tot) de woning gefinancierd krijgt. Het hof is – rekening houdend met de belangen van partijen – dan ook van oordeel dat van de vrouw niet langer gevergd kan worden in een onverdeelde gemeenschap te blijven. Dit brengt mee dat de eerste grief van de man in zoverre faalt.
10. Gezien het feit dat het hof met de rechtbank van oordeel is dat de hiervoor genoemde woning moet worden verkocht zal het hof de beschikking van de rechtbank op dit punt bekrachtigen.
Aflossingen hypothecaire geldleningen woning [a-straat]
11. Tussen partijen is in geschil of sprake is van een vergoedingsrecht in de zin van art 1:87 BW ter zake deze woning.
12. De man stelt in dit verband dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat niet is aangetoond dat de man de restschuld van de hypothecaire geldlening op de woning aan [a-straat] heeft voldaan uit overgespaard inkomen (van de man) of privévermogen van de man. Volgens de man is de aflossing van de restschuld van de hypothecaire geldlening in 2008 door hem voldaan uit overgespaard inkomen van hem of privévermogen van de man. De lening is volgens de man niet met een bedrag ineens afgelost, maar doordat periodiek bedragen op de hypotheekrekening werden gestort. De man stortte van de rekening met rekeningnummer [a] (voorheen alleen op zijn naam) maandelijkse bedragen op de hypotheekrekening met rekening [geïntimeerde 2] . Aanvullend werden ook verhuurinkomsten op deze laatstgenoemde rekening gestort. De bedragen zijn gebruikt ter aflossing van deze hypothecaire lening. Nu partijen geen uitvoering hebben gegeven aan het verrekenbeding, is de man van mening dat het aanwezige vermogen in beginsel vermoed wordt te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden.
13. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken. Zij stelt dat ook in hoger beroep nog steeds onduidelijk is door wie en met welk geld de hypothecaire lening is afgelost. Volgens de vrouw heeft zij de hypothecaire geldlening op 30 december 2003 afgelost uit niet te verrekenen inkomsten en wel voor een bedrag van € 80.000, - . Ook wijst zij erop dat het gelet op alle feiten en omstandigheden – en meer specifiek de door haar ontvangen erfenis en schenkingen – het meest aannemelijk is dat het de vrouw is die uit haar vermogen de hypothecaire geldlening heeft afgelost. Dat de hypothecaire geldlening is afgelost met overgespaarde inkomsten van de man of uit zijn vermogen, wordt door de vrouw betwist.
14. Het hof overweegt als volgt. Indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in het eerste lid van art 1:141 BW niet is voldaan, wordt het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Naar het oordeel van het hof is ook in hoger beroep onvoldoende duidelijk geworden of sprake is van de situatie dat de man dan wel de vrouw de hypothecaire lening ter zake de woning aan [a-straat] geheel of ten dele met niet te verrekenen inkomsten of vermogen heeft afgelost. Dat de man de aflossing van de lening ter zake van de woning uit zijn privégeld dan wel aan zijn kant overgespaard inkomen heeft voldaan dan wel dat de vrouw haar gelden behorende tot haar privévermogen heeft aangewend ter aflossing van de hypotheekschuld, is niet genoegzaam gebleken. Beide partijen hebben onvoldoende concrete en specifieke feiten en omstandigheden ter onderbouwing van hun standpunt naar voren gebracht. Evenals de rechtbank kan het hof op basis van de door partijen verstrekte gegevens niet bepalen door wie (uit wiens vermogen) de (kennelijke) restschuld met betrekking tot de woning is voldaan, op welk moment dat is gebeurd of van welke bankrekeningen die restschuld (deels) is betaald. Het hof gaat er derhalve vanuit dat de (aflossing van de lening op de) woning uit overgespaarde inkomsten is betaald. Het hof zal de verzoeken van partijen ten aanzien van de woning aan de aan [a-straat] over en weer dan ook afwijzen en de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
15. Partijen zijn gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden, waarbij iedere goederenrechtelijke gemeenschap van goederen is uitgesloten. In artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden is een periodiek verrekenbeding opgenomen. Als onweersproken staat vast dat partijen tijdens het huwelijk geen uitvoering hebben gegeven aan voormeld verrekenbeding.
16. Uitgangspunt in dit verband is het volgende. Voor verrekening in het geval sprake is van een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding komen in aanmerking de overgespaarde niet gedeelde inkomsten, de daarmee gerealiseerde beleggingen en de waardestijging en opbrengsten van die beleggingen. In artikel 1:141 lid 1 BW wordt gesproken van het saldo dat is ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede de vruchten daarvan. Het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen wordt dan in beginsel vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Tegen die achtergrond zal het hof de onderscheiden vermogensbestanddelen welke door partijen in hun onderscheiden grieven aan de orde zijn gesteld behandelen.
[a-weg] en [b-straat] te [plaats] (grief III)
17. Niet in geschil is dat de (mede-)eigendom van de onroerende zaak aan de [a-weg] door de vrouw is verkregen krachtens erfrecht. De vrouw is samen met haar zuster eigenaar. De eigendom van de onroerend zaak aan de [b-straat] heeft de vrouw ook aldus verkregen.
18. De man verzoekt het hof te bepalen dat de vrouw in verband met de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden de helft van de onderhandse verkoopwaarde van (het 50% aandeel van de vrouw in) de woning aan het adres [a-weg] en de helft van de onderhandse verkoopwaarde van de [b-straat] te [plaats] aan de man dient te voldoen.
19. De man stelt dat de rechtbank de vorderingen van de man, gebaseerd op van zijn kant opgekomen vergoedingsrechten, inzake de [a-weg] en de [b-straat] ten onrechte heeft afgewezen. Hij is van mening wel degelijk bewijs te hebben geleverd dat hij investeringen in deze woningen heeft gedaan uit aan zijn zijde overgespaard inkomen of privévermogen van de man. Zo zijn partijen volgens de man in de loop der tijd de nodige leningen aangegaan, waarvan de gelden zijn gebruikt ten behoeve van een verbouwing van de [a-weg] en/of [b-straat] , welke zijn afgelost uit overgespaard inkomen aan de zijde van de man. Ook hebben partijen de benedenverdieping van de [a-weg] in eigen beheer verbouwd en is veel achterstallig onderhoud aan deze boerderij en de schuren verricht. De man heeft de daaraan verbonden kosten betaald/leningen afgelost met privévermogen en is van mening dat dit als investeringen in de onroerende zaken van de vrouw kunnen worden aangemerkt. De man concludeert in dat verband dat hij primair aanspraak kan maken op vergoeding van hetgeen hij geïnvesteerd heeft en subsidiair zijn de investeringen gedaan uit verrekenbaar inkomen. In dat geval wordt de waarde van de panden in beginsel vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, zodat de man recht heeft op de helft van (het aandeel van de vrouw in) de waarde van deze beide panden.
20. De vrouw wijst erop dat zowel de panden aan de [a-weg] , waarvan de vrouw voor de helft eigenaar is, als aan de [b-straat] , welk pand volledig eigendom van de vrouw is, uit hoofde van een erfenis aan de zijde van de vrouw zijn verkregen. Dat vermogen dient ingevolge artikel 1:133 BW niet in de verrekening te worden betrokken. De eigendom van de panden kan derhalve niet zijn verkregen uit overgespaard inkomen. Voor verdeling bij helfte bestaat dus geen rechtsgrond. Mocht de grief van de man zich richten tegen de afwijzing van de vordering van de man op basis van een vergoedingsrecht ter zake van gedane investeringen, dan ontkent de vrouw dat de man heeft geïnvesteerd in de woningen. De aangegane hypothecaire geldleningen zijn niet gebruikt voor investeringen die geleid hebben tot waardevermeerdering van de panden. Volgens de vrouw heeft de rechtbank terecht overwogen dat de man geen vergoedings- dan wel verrekenvordering heeft op de vrouw die voortvloeien uit de panden aan de [b-straat] en de [a-weg] .
21. Het hof overweegt als volgt. Het hof acht de beslissing van de rechtbank en de daarvoor gegeven motivering juist en neemt die over. Het hof voegt daar het volgende aan toe. Het hof stelt voorop dat niet ter discussie staat dat de vrouw (haar 50% aandeel in) de onroerende zaak aan de [a-weg] en de onroerende zaak aan de [b-straat] op grond van een erfenis heeft verkregen. Deze woningen behoren dan in beginsel niet tot het te verrekenen vermogen. Het hof begrijpt de stellingen van de man aldus dat hij betoogt dat er van zijn kant te verrekenen vermogen in deze panden is geïnvesteerd. Nu de man stelt op grond van het niet uitgevoerde verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden een vordering op de vrouw te hebben, ligt het op zijn weg aan te geven wat de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen is en hoeveel zijn verrekenvordering bedraagt. Daarvoor is nodig dat duidelijk is dat de gelden die verkregen zijn op basis van geldleningen die zijn aangegaan voor deze panden ook daadwerkelijk zijn gebruikt voor het betreffende pand, dat sprake is van een verbetering van het pand en niet van regulier onderhoud en de waarde van het pand op het moment van de investering en de waarde van het pand op het moment van de aflossing. Het hof kan een en ander op basis van de door de man verstrekte gegevens niet vaststellen. Ook de man stelt onder punt 21 zelf: “Het is op zich zelf juist dat het niet eenvoudig is een en ander volledig in kaart te brengen.” Daar komt nog bij dat, naar het hof begrijpt, partijen ook een tijd lang als gezin in de woning aan de [a-weg] hebben gewoond, zodat deze woning ook een tijd als echtelijke woning is gebruikt. In die periode kan reeds daarom niet gezegd worden dat sprake is van investeringen in een beleggingspand.
Rentebetalingen op (hypothecaire) geldleningen [a-weg] en [b-straat] (grief II)
22. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de rentebetalingen op (hypothecaire) geldleningen geen vermogensrechtelijke gevolgen hebben en buiten de verrekening blijven, nu het panden betreft waar partijen niet woonden, waaronder het winkelpand aan de [b-straat] . Ook al zou enkel rente zijn betaald, dan kan dit niet aangemerkt worden als gewone kosten van de huishouding, aldus de man.
23. Volgens de vrouw rustte er – op het moment dat partijen de woning aan de [a-weg] gingen bewonen – nog een hypotheek op de (vanaf dat moment) niet bewoonde woning aan de [a-straat] en was er het pand aan de [b-straat] te [plaats] . De vrouw leidt hieruit af dat de man van mening is dat hij in het kader van de verrekening conform de huwelijksvoorwaarden, recht heeft op verrekening van de rentebetalingen op hypotheken op de [a-straat] . Hierbij staat voorop dat de rentebetalingen voldaan moeten zijn vanuit het privévermogen van de man. Er is dan geen sprake van verrekening, maar van een beweerdelijk vergoedingsrecht. Nu er geen hypotheek rust op het winkelpand aan de [b-straat] , maar alleen op de [a-straat] tot 2008, moet volgens de vrouw gekeken worden naar rentebetalingen in de periode tussen 2001 en 2008. Dat de man vanuit privégeld aflossingen dan wel rentebetalingen heeft gedaan, wordt door de vrouw ontkend. Verrekening kan niet plaatsvinden op het pand [b-straat] , omdat dit pand krachtens erfrecht is verkregen. De ontvangen huur uit de woning aan de [a-straat] werd op de rekeningen van partijen gestort en gebruikt voor de kosten van deze woning. De vrouw wijst erop dat partijen gezamenlijk eigenaar zijn van de woning aan [a-straat] . Zij waren hoofdelijk aansprakelijk voor de toenmalige hypothecaire geldlening en dienden dus samen de rente te betalen. In geval van een verrekenrecht van de man, zou deze zich maximaal uitstrekken tot 50% van de rentebetalingen. Daartoe moet vast komen te staan dat de man uit privévermogen het renteaandeel van de vrouw heeft betaald. De rentebetalingen hebben ook niet geleid tot vermogensopbouw. De verhuuropbrengsten zijn als huishoudelijke inkomsten aangemerkt en de kosten van de woning, waaronder de rente, als kosten van de huishouding, aldus de vrouw in haar verweer.
24. Het hof stelt voorop dat partijen eerst samen in de [a-straat] hebben gewoond, naar het hof begrijpt tot 2001, en daarna aan de [a-weg] , naar het hof begrijpt samen tot 2011. Sinds een aantal jaren woont de vrouw in laatstgenoemde woning en de man in de woning aan de [a-straat] . Juridisch bezien geldt dat rente met betrekking tot de echtelijke woning kosten van de huishouding zijn. Dat geldt niet voor een beleggingspand. Het hof stelt vast dat de man weliswaar betwist dat, zoals de rechtbank overweegt, deze onderscheiden geldleningen voor een deel als consumptief krediet zijn afgesloten en zijn gebruikt om van te leven als aanvulling op het inkomen, maar deze betwisting is tegen de achtergrond van de ook door de rechtbank genoemde brief van de Rabobank niet onderbouwd. Tegen die achtergrond constateert het hof met de rechtbank dat niet kan worden vastgesteld of en zo ja in hoeverre de man met privévermogen rentebetalingen heeft gedaan met betrekking tot panden welke op het moment dat die betalingen werden gedaan niet gebruikt werden als echtelijke woning dan wel geen sprake was van betalingen van rente op consumptief krediet. De bestemming van de onderscheiden leningen en de geldstromen ter zake de rentebetalingen daarvoor zijn voor het hof niet vast te stellen.
Hypothecaire geldleningen (grief IV)
25. In grief IV stelt de man de aflossing van de hypothecaire geldleningen en de restschuld aan de orde. De man stelt dat de onderscheiden door partijen aangegane geldleningen wel degelijk zijn aangegaan om verbouwingen aan de woning(en) van de vrouw te financieren en deze zijn afgelost door de man met privégeld of overgespaarde inkomsten. De man is van mening dat deze schulden geheel voor de rekening van de vrouw moeten komen, nu de leningen zijn gebruikt voor de verbouwing van de panden die eigendom zijn van de vrouw. Subsidiair voert de man aan dat partijen niet van de geldleningen hebben geleefd. De man had in de periode 2008/2009 weliswaar geen baan in loondienst, maar kon in die periode nog inkomsten uit de B.V. opnemen. Ook indien de geldleningen wel zouden zijn gebruikt om de kosten van de huishouding te betalen, dan hadden de kosten van de gemeenschappelijke huishouding – indien het inkomen niet toereikend was – uit ieders netto vermogen voldaan moeten worden. De vrouw had haar vermogen dan moeten aanspreken, hetgeen in casu niet is gebeurd.
26. De vrouw stelt dat de twee huidige hypotheken ten bedrage van in totaal € 135.000, -, aangegaan in 2009, zijn gebruikt om hypothecaire geldleningen af te lossen. Er is dus sprake van herfinanciering. De rest van het geleende geld is voor consumptie gebruikt. De man heeft de echtelijke woning in september 2011 verlaten. In de periode na het feitelijk uiteengaan van partijen in 2011 zijn geen verbouwingen of verbeteringen aan de woning aan de [a-weg] aangebracht. Volgens de vrouw konden de kosten niet meer betaald worden door de manier waarop de man met de echtscheiding omging. Het geld dat in 2011 vrij kwam na het afsluiten van de hypotheken op de woning aan de [a-weg] was noodzakelijk om gaten te vullen. De vrouw heeft ook haar vermogen aangewend om de kosten van de huishouding te betalen. Volgens de vrouw zijn partijen hoofdelijk aansprakelijk voor de geldleningen en bestaat er geen recht op verrekening. Dat de man met privégeld de aflossing van de hypotheek heeft voldaan of aangewend ter investering c.q. verbouwing van de [a-weg] wordt door de vrouw betwist.
27. Het hof overweegt als volgt. De grief van de man faalt op dezelfde gronden als grief III. Uit de stellingen van de man wordt niet duidelijk dat de geldleningen die zijn aangegaan ook daadwerkelijk zijn gebruikt voor het betreffende pand dan wel anderszins, bijvoorbeeld voor aanvulling van het gezinsinkomen, dat er sprake is van verbetering en niet van regulier onderhoud en wat de waarde is van het pand op het moment van de beweerdelijke investering en op het moment van aflossing. Het hof kan op basis van de door de man verstrekte gegevens de geldstromen met betrekking tot aanwending van de onder hypothecair verband geleende gelden en de eventuele aflossing daarvan in de loop der tijd niet vaststellen.
Rekening-courant (grief V)
28. De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de schuld uit hoofde van rekening-courant voor rekening van de man dient te blijven. Voorts bestrijdt de man de beslissing van de rechtbank dat de man eventueel door hem uit de B.V. betaalde kosten van de huishouding tot de peildatum, 7 februari 2013, niet kan terugvorderen van de vrouw ingevolge de akte van huwelijkse voorwaarden, omdat die naar rato van de inkomsten van partijen dienden te worden gedragen en de man wel en de vrouw geen inkomsten had.
29. De vrouw stelt dat partijen na het feitelijk uiteengaan lange tijd, door de onwil van de man om zaken op orde te brengen, een gezamenlijke financiële huishouding hebben gevoerd. Er is door de man geen alimentatie betaald. De vrouw beschikt over onvoldoende inkomsten om naast de kosten die zij voldeed voor de kinderen en voor het eten en dringen, alle kosten voor haar rekening te nemen. De man heeft ook profijt gehad van het vermogen van de vrouw. Hij heeft de woning aan de [a-straat] gratis bewoond. De huurpenningen op het pand aan de [b-straat] zijn op de gezamenlijke rekening gestort en de man heeft de teruggave inkomstenbelasting in verband met de hypotheekbetalingen ontvangen. Het toekennen van een vordering op grond van het verrekeningsbeding doet geen recht aan de situatie waarin partijen verkeren. De vrouw is van mening dat er geen sprake was van een duidelijke financiële administratie, waardoor niet meer concreet nagegaan kan worden hoe de financiële stromen in de verhouding tussen partijen na het uiteengaan in september 2011 zijn gelopen.
30. Naar de mening van de vrouw dienen de betalingen van de man ten behoeve van de vrouw voor de periode na de peildatum op dezelfde wijze beoordeeld worden als uitgaven voor de peildatum. Namelijk als kosten van de huishouding althans onderhoudsverplichtingen van de man ten opzichte van de vrouw. Er dient hierbij geen onderscheid gemaakt te worden of de uitgaven betaald zijn uit de rekening courant van de B.V. of privé door de man. Het is immers de keuze geweest van de man om betalingen te doen via zijn B.V. De betalingen hadden ook gedaan kunnen worden van de gezamenlijke bankrekening of privérekening van de man. Van de gezamenlijke bankrekening werd namelijk maandelijks de aflossing van de schuld van de B.V. bij de Rabobank voldaan. De vrouw betaalde op deze wijze mee aan de aflossing van deze privéschuld van de man. Als deze betaling niet werd gedaan hadden van de gezamenlijke rekening de kosten van de woning aan de [a-weg] en de premie zorgverzekering voldaan kunnen worden. De vrouw was dan niets aan de man verschuldigd geweest.
31. Het hof overweegt als volgt. Het hof acht de beslissing van de rechtbank juist en neemt die over evenals de gegeven motivering. Uitgangspunt is dat een schuld die de man in rekening courant heeft niet in de verrekening dient te worden betrokken. Dit zou anders kunnen zijn indien die schuld is ontstaan door betaling van kosten van de huishouding. In casu verzetten de huwelijkse voorwaarden zich tegen het terugvorderen van voor de peildatum gedane betalingen door de man (al dan niet via de B.V.) welke zijn gedaan voor de peildatum, 7 februari 2013. Indien de schuld (mede) is ontstaan door de kosten van de huishouding had de man dit bovendien na het ontstaan, binnen een jaar moeten vorderen.