ECLI:NL:GHDHA:2016:1858

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
28 juni 2016
Zaaknummer
200.145.671 / 01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over declaraties van advocaat en de toepassing van de Wet positie en toezicht advocatuur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter te Rotterdam. De zaak betreft de declaraties van de advocaat [geïntimeerde], die [appellant] heeft ingeschakeld voor juridische bijstand. In eerste aanleg vorderde [geïntimeerde] betaling van een bedrag van € 9.981,04, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter heeft de hoofdsommen toegewezen, maar andere onderdelen van de vordering afgewezen.

[Appellant] heeft in hoger beroep de vernietiging van het bestreden vonnis gevorderd en betwist de hoogte van de facturen. Hij voert aan dat de begrotingsprocedure had moeten worden gevolgd en dat de vordering van [geïntimeerde] niet inzichtelijk is gepresenteerd. Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat [geïntimeerde] in de periode waarop de facturen betrekking hebben, werkzaamheden voor [appellant] heeft verricht.

Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en geoordeeld dat de facturen niet onjuist zijn. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep. De uitspraak benadrukt de toepassing van de Wet positie en toezicht advocatuur en de rol van de burgerlijke rechter bij de vaststelling van de hoogte van advocatensalarissen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.145.671 / 02
Zaaknummer rechtbank : 2016211 \ CV EXPL 13-12949

Arrest van 5 juli 2016

in de zaak van

[appellant],

wonende te Rotterdam,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. C.W.F. Jansen te Rotterdam,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. M.E.H. Dumont te Den Haag.

Het geding

1. Voor het verloop van het geding tot aan het tussenarrest van 7 oktober 2014 verwijst het hof naar dat arrest. De in dat arrest bevolen comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 3 december 2014. [appellant] heeft op 10 november 2015 een memorie van grieven genomen, waarin hij twee grieven tegen het bestreden vonnis heeft aangevoerd en toegelicht. [geïntimeerde] heeft de grieven bij memorie van antwoord van 5 januari 2016 bestreden. Op 16 februari 2016 is de zaak ambtshalve geroyeerd en op 19 april 2016 weer geïntroduceerd, waarna arrest is bepaald. De griffier van het hof heeft nadien bij beide advocaten vergeefs om toezending van productie 12 uit eerste aanleg verzocht.

Beoordeling van het hoger beroep

2. Het hof gaat uit van de volgende feiten:
[geïntimeerde] heeft als advocaat rechtsbijstand verleend aan [appellant]. Zij heeft haar werkzaamheden periodiek bij hem in rekening gebracht door middel van facturen met specificaties. Een deel van deze facturen is met instemming van [appellant] voldaan door verrekening met de door [geïntimeerde] van de wederpartij van [appellant] ontvangen gelden.
Op een door [appellant] op 15 oktober 2010 “voor akkoord” ondertekend “overzicht verzonden nota’s 2009” zijn facturen uit de periode 8 februari 2009 tot en met 13 januari 2010 opgenomen. Drie van deze facturen zijn verrekend met gelden die [geïntimeerde] ten behoeve van [appellant] heeft ontvangen. De overige acht onbetaald gebleven facturen tellen op tot een totaalbedrag van € 7.346,57. [geïntimeerde] heeft daarna nog facturen gezonden gedateerd 25 februari 2010, 9 april 2010 en 27 mei 2010 van respectievelijk € 876,92, € 1.387,54 en € 370,01. Ook deze zijn niet betaald. In totaal tellen de onbetaalde nota’s op tot € 9.981,04.
3. [geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg de veroordeling van [appellant] tot betaling van € 9.981,04 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vervaldata van de betreffende facturen, € 850,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de data van vaststelling van de betreffende eigen bijdragen en € 768,- aan buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de hoofdsommen van € 9.981,04 en € 850,- met wettelijke rente toegewezen en [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding. De overige onderdelen van de vordering zijn afgewezen.
4. [appellant] vordert in hoger beroep vernietiging van het bestreden vonnis. Hij vordert voorts dat [geïntimeerde] niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering met betrekking tot het bedrag van € 9.981,04, dan wel die vordering af te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding. Met grief I voert [appellant] aan dat de (toenmalige) begrotingsprocedure gevolgd had moeten worden en dat hij de hoogte van de facturen betwist. Met grief II betoogt hij dat de vordering van [geïntimeerde] niet is na te rekenen en daarom moet worden afgewezen.
5. Bij beoordeling van de grieven stelt het hof het volgende voorop. Op 1 januari 2015 is in werking getreden de Wet positie en toezicht advocatuur (Stb. 2014, 354), waardoor de regeling van de begrotingsprocedure voor advocatensalarissen in de Wtbz is vervallen. Artikel IV van die wet luidt als volgt:
De artikelen 29 tot en met 40 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken en artikel 38, vierde lid, van de Wet op de rechtsbijstand, zoals deze luidden vóór de inwerkingtreding van deze wet, blijven van toepassing op geschillen over het door de advocaat aan de cliënt berekende salaris, in gevallen waarin de rekening van de advocaat is begroot door de raad van toezicht vóór het tijdstip waarop deze wet in werking treedt.
Aangezien het in deze zaak niet is gekomen tot begroting van de rekeningen van [geïntimeerde] door de raad van toezicht, kan aan het bepaalde in artikel 32 van de vervallen Wtbz geen toepassing meer worden gegeven. Dat betekent dat, ook wanneer de verwerping van het daarop gestoelde verweer van [appellant] door de kantonrechter onjuist zou zijn geweest, dat niet meer kan leiden tot het volgen van die begrotingsprocedure. In het verlengde daarvan moet worden aangenomen dat vaststelling van de hoogte van de facturen van een advocaat bij een daarop gericht verweer, door de burgerlijke rechter moet plaatsvinden.
6. [appellant] voert in hoger beroep in de eerste plaats aan dat het feit dat hij op 15 oktober 2010 het overzicht van acht facturen “voor akkoord” heeft ondertekend, niet betekent dat hij met die facturen akkoord was, maar dat dit slechts zijn instemming behelsde voor verrekening met van derden te ontvangen gelden. Het hof verwerpt dat betoog. Die instemming voor verrekening impliceert immers dat [appellant] met (voldoening van) de facturen akkoord was. Het staat hem op zichzelf vrij, zoals hij ook aanvoert, later met die facturen niet meer akkoord te zijn, maar dan mag wel van hem worden verwacht dat hij gemotiveerd aangeeft waarom die facturen onjuist zijn. Het staat immers als niet weersproken vast dat [geïntimeerde] in de periode waarop de facturen betrekking hebben, werkzaamheden voor [appellant] heeft verricht. Uit de door haar in het geding gebrachte specificaties is verder af te leiden welke werkzaamheden zijn verricht en hoeveel tijd die in beslag hebben genomen. [appellant] heeft ook die specifieke werkzaamheden niet betwist. Hij heeft, overigens met betrekking tot alle facturen, slechts aangevoerd dat het ongebruikelijk is om in eenheden van tien minuten te rekenen. Hoewel het hof met hem van oordeel is dat dit een methode is die onvoldoende fijnmazig kan zijn, kan dat enkele feit niet meebrengen dat de facturen niet kloppen. [appellant] voert immers niet gemotiveerd aan welke werkzaamheden minder tijd (moeten) hebben gekost dan de tijd die door [geïntimeerde] in rekening is gebracht.
7. Met betrekking tot de eerste acht facturen onderschrijft het hof daarom het oordeel van de kantonrechter. Met betrekking tot de laatste drie facturen heeft te gelden dat [appellant] evenmin betwist dat [geïntimeerde] in de betreffende periode werkzaamheden voor hem heeft verricht en hij ook niet aanvoert waarom die facturen onjuist zijn.
8. Indien de uiteindelijke nota voor de echtscheiding- en boedelscheidingsprocedure hoger is uitgevallen dan het behaalde resultaat kan dat als zodanig evenmin tot de conclusie leiden dat de facturen niet kloppen. De omvang van de verrichte werkzaamheden staat daar immers in zoverre los van. Er is ook geen regel die [geïntimeerde] dwong haar nota aan het resultaat aan te passen.
9. Grief II voert aan dat de vordering van [geïntimeerde] ook overigens onduidelijk is en niet is na te rekenen. Het hof moet met [appellant] vaststellen dat de vordering bepaald niet inzichtelijk is gepresenteerd. Op de comparitie is dat nadrukkelijk aan de orde geweest. Het hof moet thans ook vaststellen dat de hoofdsom uit de stellingen en producties van [geïntimeerde] wel is af te leiden en dat de vordering aldus toch en ook ondanks het ontbreken van productie 12, is na te rekenen. Hoewel het weinig fraai is dat [geïntimeerde] kennelijk haar toezegging ter comparitie om een actueel en duidelijk overzicht op te stellen, niet is nagekomen, kan het hof daar bij deze stand van zaken geen conclusies aan verbinden. Voor zover in het betoog van [appellant] ligt besloten dat er meer betalingen zijn geweest dan door [geïntimeerde] in haar overzichten opgenomen, rust de stelplicht terzake op hem. Hij stelt echter niet dat hij, al dan niet door verrekening, meer heeft betaald dat in de overzichten van [geïntimeerde] is opgenomen. Grief II faalt daarom.
10. Het bovenstaande betekent dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. [appellant] heeft als de in het ongelijk gestelde partij te gelden en zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter te Rotterdam van 31 januari 2014;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 308,- aan verschotten en € 1.264,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J .van Sandick, J.J. van der Helm, H.J.M. Burg en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juli 2016 in aanwezigheid van de griffier.