In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter te Rotterdam. De zaak betreft de declaraties van de advocaat [geïntimeerde], die [appellant] heeft ingeschakeld voor juridische bijstand. In eerste aanleg vorderde [geïntimeerde] betaling van een bedrag van € 9.981,04, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter heeft de hoofdsommen toegewezen, maar andere onderdelen van de vordering afgewezen.
[Appellant] heeft in hoger beroep de vernietiging van het bestreden vonnis gevorderd en betwist de hoogte van de facturen. Hij voert aan dat de begrotingsprocedure had moeten worden gevolgd en dat de vordering van [geïntimeerde] niet inzichtelijk is gepresenteerd. Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat [geïntimeerde] in de periode waarop de facturen betrekking hebben, werkzaamheden voor [appellant] heeft verricht.
Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en geoordeeld dat de facturen niet onjuist zijn. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep. De uitspraak benadrukt de toepassing van de Wet positie en toezicht advocatuur en de rol van de burgerlijke rechter bij de vaststelling van de hoogte van advocatensalarissen.