In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, hebben appellanten, bestaande uit [appellant], [appellante] en [W Holding], hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een geschil over de liquidatie van beleggingsportefeuilles door de Bank, waarbij appellanten betwisten dat er sprake was van een negatief liquidatiesaldo. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Bank recht had op betaling van een bedrag van NLG 848.118,88, vermeerderd met wettelijke rente. Appellanten voerden aan dat de Bank onzorgvuldig had gehandeld door niet in te grijpen en dat zij schade hadden geleden door het niet uitvoeren van schadebeperkende maatregelen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld, waaronder de rol van de Bank en de ervaring van appellanten als beleggers. Het hof oordeelde dat de Bank niet onzorgvuldig had gehandeld en dat de liquidatie van de portefeuilles gerechtvaardigd was. De vorderingen van appellanten werden afgewezen, en de Bank werd in het gelijk gesteld. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en veroordeelde appellanten hoofdelijk tot betaling aan de Bank, inclusief proceskosten.