In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingaanslag van belanghebbende voor het jaar 2011. De belanghebbende, een inwoner van België, had bezwaar gemaakt tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De geschilpunten betroffen de aftrekbaarheid van premies voor particuliere verzekeringen, uitgaven voor onderhoudsverplichtingen, kosten voor levensonderhoud van kinderen, specifieke zorgkosten en giften. Daarnaast was er een geschil over de inkomensafhankelijke kortingen en de vraag of de Inspecteur in de bezwaarfase had gehandeld in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de beginselen van behoorlijk bestuur.
De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de mondelinge behandeling op 16 maart 2016 was de belanghebbende niet aanwezig, maar had zij schriftelijk laten weten niet te verschijnen. Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de bewijsvoering van de belanghebbende met betrekking tot de gevraagde aftrekken. Het Hof concludeerde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De belanghebbende had niet aangetoond dat zij recht had op de gevraagde aftrekken en de Inspecteur had de aanslag terecht vastgesteld. Het Hof oordeelde dat er geen schending van de hoorplicht was en dat de belanghebbende niet kon vertrouwen op de voorlopige aanslagen, aangezien deze duidelijk waren voorbehouden aan de definitieve aanslag. De uitspraak van het Hof bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, en de proceskosten werden niet toegewezen.