ECLI:NL:GHDHA:2016:1790

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
200.173.078
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake koopovereenkomst en ontbinding met betrekking tot een auto

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, van 13 februari 2015. [Appellant] had op 7 april 2011 een 32 jaar oude Mercedes gekocht van [geïntimeerde] voor € 5.495,00. Na een motorstoring in maart 2012 heeft [geïntimeerde] de auto gerepareerd en een factuur van € 2.671,97 gestuurd, welke [appellant] niet heeft betaald. In eerste aanleg vorderde [geïntimeerde] betaling van deze factuur, terwijl [appellant] in reconventie een bedrag vorderde, stellende dat de auto niet voldeed aan de koopovereenkomst. De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen en die van [appellant] afgewezen.

In hoger beroep heeft [appellant] twee grieven ingediend. De eerste grief betreft de stelling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet gaat om een consumentenkoop, en de tweede grief betreft de veronderstelling dat hij zijn onderzoeksplicht heeft verzaakt. Het hof heeft vastgesteld dat de grieven van [appellant] er uiteindelijk op gericht zijn om te concluderen dat de auto niet voldeed aan de koopovereenkomst, wat zou moeten leiden tot ontbinding van de overeenkomst en terugbetaling van de koopsom.

Het hof oordeelt dat voor ontbinding van de overeenkomst vereist is dat [geïntimeerde] in verzuim is gesteld, wat niet is gebeurd. [Appellant] heeft niet aangetoond dat hij [geïntimeerde] in gebreke heeft gesteld, en er zijn geen bijzondere omstandigheden die een ingebrekestelling overbodig maken. Het hof concludeert dat de vorderingen van [appellant] niet kunnen slagen en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. Tevens wordt [appellant] veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.173.078/01
Zaaknummer rechtbank : 3037344 CV EXPL 14-21289

arrest van 21 juni 2016

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. P. van den Berg te Spijkenisse,
tegen

[geïntimeerde],

wonende en zaakdoende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. L.A. Jansen te Oud-Beijerland.

Het geding

1. Bij exploot van 12 mei 2015 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam, sector kanton, tussen partijen gewezen vonnis van 13 februari 2015. Bij arrest van 28 juli 2015 is comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 3 september 2015. Van de comparitie is proces-verbaal gemaakt. Bij memorie van grieven met producties heeft [appellant] twee grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

2. Het gaat in deze zaak om het volgende:
2.1
Op 7 april 2011 heeft [appellant] van [geïntimeerde] een 32 jaar oude Mercedes (hierna: de auto) gekocht voor een bedrag van € 5.495,00.
2.2
Tot maart 2012 heeft [appellant] met de auto gereden. In maart 2012 is de motor van de auto kapot gegaan.
2.3
De auto heeft vervolgens tot december 2012 bij [geïntimeerde] gestaan, in afwachting van een geschikte (gebruikte) motor.
2.4
In december 2012 heeft [geïntimeerde] een aantal werkzaamheden aan de auto verricht, waaronder vervanging van de motor. De auto is daarna aan [appellant] afgegeven.
2.5
Door middel van een factuur van 22 december 2012 heeft [geïntimeerde] voor deze werkzaamheden een bedrag van € 2.671,97 aan [appellant] in rekening gebracht. [appellant] heeft deze factuur niet betaald.
2.6
In mei 2013 heeft de RDW de auto aan een onderzoek onderworpen. Bij dat onderzoek waren [appellant] en [geïntimeerde] aanwezig. In het rapport is aangevinkt dat de auto niet apert onveilig is en dat het kentekenbewijs niet wordt ingenomen.
3. [geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg betaling van de factuur van € 2.671,97, te vermeerderen met rente en kosten. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [appellant] hem opdracht had gegeven tot deze werkzaamheden.
4. [appellant] vorderde daarop in reconventie - kort gezegd - een bedrag van totaal
€ 7.706,52. [appellant] legde daaraan ten grondslag dat de auto niet de eigenschappen bezat die hij op grond van de koopovereenkomst mocht verwachten. Op grond daarvan was hij gerechtigd om de ontbinding danwel vernietiging van de koopovereenkomst in te roepen en had hij recht op terugbetaling van de aankoopprijs van de auto van
€ 5.495,00, aldus [appellant]. Daarnaast vorderde hij vergoeding van diverse schadeposten: kosten vervangende huurauto: € 1.815,00; keuring ANWB: € 242,52; kosten rechtsbijstand: € 154,00.
5. De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] in conventie toegewezen en de vordering van [appellant] in reconventie afgewezen.
6. [appellant] is in hoger beroep gekomen. Hij vordert dat het hof het vonnis van de rechtbank vernietigt, de vordering van [geïntimeerde] alsnog afwijst en de vordering van [appellant] toewijst, aldus dat het hof:
( i) de koopovereenkomst tussen partijen d.d. 7 april 2011 ontbindt,
(ii) [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 7.706,52 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 7 april 2011 tot de dag van algehele voldoening, waarbij [appellant] wordt verplicht tot teruglevering van de auto aan [geïntimeerde],
(iii) [geïntimeerde] veroordeelt in de proceskosten in eerste aanleg en in appel.
7. [appellant] heeft twee grieven tegen het vonnis van de rechtbank aangevoerd. Met de eerste grief betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte haar beslissing heeft genomen op grond van het gegeven dat het in dit geval niet gaat om een consumentenkoop (waarmee de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte heeft geoordeeld dat het aan [appellant] is om te stellen en te bewijzen dat de auto niet aan de overeenkomst beantwoordde). Met de tweede grief komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] zijn onderzoeksplicht heeft verzaakt, en dat de auto in april 2011 wel beantwoordde aan de overeenkomst.
8. Het hof stelt vast dat de door [appellant] geformuleerde grieven er in al hun onderdelen uiteindelijk op zijn gericht te komen tot de conclusie dat de auto in april 2011 niet beantwoordde aan de koopovereenkomst. Dit zou vervolgens moeten leiden tot toekenning van de vordering tot ontbinding van deze overeenkomst, teruggave van de door [appellant] betaalde koopsom en vergoeding van de daarnaast gevorderde schadeposten.
9. Het hof constateert dat [geïntimeerde] in eerste aanleg niet alleen heeft aangevoerd dat de auto bij aflevering in april 2011 - anders dan [appellant] betoogt - wel aan de overeenkomst beantwoordde en dat [appellant] niet tijdig heeft geklaagd. [geïntimeerde] heeft ook aangevoerd dat [appellant] hem niet in gebreke heeft gesteld (zie conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie, randnummer 19).
10. Voor ontbinding van een overeenkomst en een vordering tot schadevergoeding in verband met toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een overeenkomst is vereist dat de schuldenaar ([geïntimeerde]) in verzuim is, tenzij nakoming reeds blijvend onmogelijk is. Verzuim treedt in wanneer een schuldenaar in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning tot nakoming van een gespecificeerde verbintenis, waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld, en nakoming binnen deze termijn uitblijft (artikel 6:82 BW). De functie van een ingebrekestelling is om de schuldenaar een (laatste) termijn voor nakoming te geven en aldus nader te bepalen tot welk tijdstip nakoming nog mogelijk is zonder dat van een tekortkoming sprake is. Pas als de schuldenaar nalaat binnen de gestelde (redelijke) termijn zijn verplichtingen alsnog behoorlijk na te komen, komt hij in verzuim te verkeren. De stelplicht en bewijslast dat de vereiste ingebrekestelling is gedaan, rust op de schuldeiser ([appellant]).
11. Nadat [geïntimeerde] had aangevoerd dat hij niet in gebreke is gesteld, heeft [appellant] niet gesteld dat dit wel is gebeurd en ook is dat niet gebleken. Evenmin heeft [appellant] zich erop beroepen dat sprake was van bijzondere omstandigheden die maken dat in dit geval geen ingebrekestelling nodig was. [appellant] heeft niet aangevoerd, noch is gebleken, dat nakoming blijvend onmogelijk was, dat uit de houding van [geïntimeerde] bleek dat aanmaning nutteloos zou zijn of dat [appellant] uit een mededeling van [geïntimeerde] moest afleiden dat deze in de nakoming tekort zou tekortschieten. Bij die stand van zaken moet worden geoordeeld dat de vorderingen van [appellant] tot ontbinding van de koopovereenkomst, terugbetaling van de koopsom en aanvullende schadevergoeding niet kunnen slagen.
12. Het voorgaande brengt met zich dat [appellant] voor wat betreft zijn vorderingen in reconventie geen belang heeft bij bespreking van de door hem aangevoerde grieven. De behandeling van de grieven kan immers, wat de uitkomst daarvan ook zou zijn, niet tot toewijzing van deze vorderingen leiden.
13. Wat betreft de vordering van [geïntimeerde] in conventie (betaling van de factuur van 22 december 2012 inzake door [geïntimeerde] aan de auto verrichte werkzaamheden) geldt het volgende. et hof merkt hierbij op dat De rechtbank heeft vastgesteld (overweging 5.8) dat het verweer van [appellant] tegen deze vordering was dat de door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden ondeugdelijk waren uitgevoerd, dat [appellant] dat verweer niet voldoende heeft onderbouwd en dat de vordering van [geïntimeerde] daarom moet worden toegewezen. Hiertegen heeft [appellant] geen kenbare grief gericht. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd in zijn grieven heeft geen betrekking op de deugdelijkheid van de werkzaamheden die door [geïntimeerde] eind 2012 zijn verricht, maar slechts op de vraag of de auto in april 2011 aan de koopovereenkomst beantwoordde.
14. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, van 13 februari 2015,
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 311,-- aan griffierechten en € 1.264,-- aan salaris advocaat (2 punten x € 632,--)
Dit arrest is gewezen door mrs. H.J.M. Burg, E.J. van Sandick en G. Dulek-Schermers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juni 2016 in aanwezigheid van de griffier.