In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind. De raad voor de kinderbescherming had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Den Haag, die het verzoek om het ouderlijk gezag te beëindigen had afgewezen. De minderjarige, die op dat moment drie jaar oud was, was sinds 7 mei 2014 onder toezicht gesteld en sinds 21 mei 2014 uit huis geplaatst. De moeder had in het verleden te maken gehad met psychische problemen, huiselijk geweld en drugsgebruik, wat leidde tot een instabiele opvoedsituatie.
Het hof oordeelde dat de aanvaardbare termijn voor de moeder om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen, was verstreken. De raad voerde aan dat de moeder niet in staat was om de minderjarige op te voeden en dat de situatie van de moeder, hoewel deze leek te stabiliseren, niet voldoende was om het gezag te handhaven. De moeder verweerde zich door te stellen dat zij nooit een eerlijke kans had gekregen en dat de hulpverlening niet adequaat was geweest.
Na het horen van de argumenten van beide partijen en het in overweging nemen van de feiten, concludeerde het hof dat het belang van de minderjarige zwaarder woog dan het belang van de moeder bij het behoud van het gezag. Het hof vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank en beëindigde het ouderlijk gezag van de moeder, waarbij de gecertificeerde instelling werd belast met de voogdij over de minderjarige. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk van kracht was, ongeacht eventuele verdere rechtsmiddelen die de moeder zou kunnen aanwenden.