Beoordeling van het hoger beroep
3. In dit geding vordert [geïntimeerde] dat SNPF wordt veroordeeld – verkort weergegeven – om aan hem een aanvullende pensioenaanspraak toe te kennen berekend naar deelnemerschap van [geïntimeerde] aan de pensioenregeling vanaf 1 september 1998, en om aan [geïntimeerde] te betalen het, bovenop de vanaf 8 maart 2013 reeds betaalde maandelijkse pensioenuitkeringen te weinig betaalde, te vermeerderen met rente en kosten.
4. SNPF heeft deze vorderingen bestreden en in voorwaardelijke reconventie gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van de van tijd tot tijd geldende pensioenpremies over de periode van 1 september 1998 tot en met 23 maart 2007, al dan niet vermeerderd met wettelijke rente en te verklaren voor recht dat SNPF deze premies, al dan niet vermeerderd met wettelijke rente, mag verrekenen met de pensioenaanspraken, althans de pensioenuitkeringen van [geïntimeerde] .
5. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de vorderingen in conventie toegewezen en die in reconventie afgewezen. Daartegen komt SNPF in hoger beroep op.
6. Alvorens over te gaan tot de beoordeling van de grieven van SNPF stelt het hof het volgende voorop. De deelneming van notarissen en kandidaat-notarissen in het Notarieel Pensioenfonds (SNPF) was in 1998 geregeld in de Wet van 16 september 1954 houdende invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt en oprichting van een notarieel pensioenfonds (verder: Wet notarieel pensioenfonds 1954). Artikel 1 van die wet, die heeft gegolden tot 1 januari 2006, gaf de volgende definitie van kandidaat-notarissen:
“de kandidaat-notarissen, die met de waarneming van een notariskantoor zijn belast, dan wel werkzaam zijn op een notariskantoor of bij een door Onze Minister van Justitie, gehoord het bestuur van het fonds, op haar verzoek aangewezen instelling, die behartiging van notariële belangen beoogt.”
Per 1 januari 2006 is de verplichting tot deelname van notarissen en kandidaat-notarissen in SNPF geregeld in artikel 113a van de Wet op het notarisambt. Artikel 1, aanhef en onder b van laatstgenoemde wet bepaalde destijds dat onder “kandidaat-notaris” werd verstaan:
“degene die voldoet aan een van de voorwaarden, genoemd in artikel 6, tweede lid, onder a[de voor notarissen geldende opleidingseisen, hof]
en onder verantwoordelijkheid van een notaris of een waarnemer notariële werkzaamheden verricht (…)”.
SNPF bestrijdt in hoger beroep niet (langer) dat [geïntimeerde] in de periode 1 september 1998 – 23 maart 2007 kandidaat-notaris was in de zin van de regelingen betreffende verplichte deelneming in een pensioenfonds (r.o. 5.5 van het bestreden vonnis, waartegen geen is grief is gericht; memorie van grieven onder 2.2). Hiervan gaat het hof dan ook uit.
7. Artikel 5 lid 1 van de Wet notarieel pensioenfonds 1954 bepaalde:
“Iedere notaris en iedere kandidaat-notaris is deelnemer in het fonds.”
Artikel 6 lid 1 van die Wet bepaalde:
“Het deelnemerschap geeft recht op pensioen (…)”.
Artikel 6 lid 3 van die Wet bepaalde:
“Iedere deelnemer is aan het fonds schuldig een bij het pensioenreglement te bepalen en op actuariële gronden vast te stellen premie, die afhankelijk is van de leeftijd van de deelnemer en de hoogte van de pensioenopbouw.”
Het pensioenreglement 1997 bepaalde in artikel 2 (hiervoor onder 2.12 geciteerd) dat het deelnemerschap in het Pensioenfonds aanving op de dag waarop men kandidaat-notaris werd. Uit geen van de bepalingen van de Wet notarieel pensioenfonds 1954 of uit het pensioenreglement 1997 volgt dat daartoe nog een nadere (toelatings)handeling (van het Pensioenfonds en/of van de deelnemer) nodig was. In de Memorie van Toelichting wordt opgemerkt dat alle notarissen en kandidaat-notarissen “automatisch” deelnemer zijn in het fonds. De berekening van de ouderdomspensioenuitkering en de arbeidsongeschiktheidsuitkering waren op grond van het pensioenreglement 1997 afhankelijk van het aantal dienstjaren en dat aantal viel weer samen met het aantal jaren deelnemerschap. De Wet notarieel pensioenfonds 1954 en het pensioenreglement 1997 koppelden het ontstaan van een pensioenaanspraak aan het zijn van deelnemer (“deelnemerschap geeft recht op pensioen”) en stelden aan dat ontstaan geen nadere voorwaarden, in het bijzonder niet de voorwaarde van premiebetaling.
Het is niet gebleken dat daarin verandering is gekomen bij de overgang van de wettelijke verplichting tot deelname aan het SNPF van de Wet notarieel pensioenfonds 1954 naar de Wet op het Notarisambt. Het pensioenreglement van SNPF dat heeft gegolden vanaf 1 januari 2007 (het pensioenreglement 2007, productie 5 bij conclusie van antwoord) bevat evenmin aanknopingspunten voor een wijziging op dit punt. Het hof is dan ook van oordeel dat [geïntimeerde] op grond van het enkele feit dat hij per 1 september 1998 kandidaat-notaris werd in de zin van de Wet notarieel pensioenfonds 1954, pensioenaanspraken ging opbouwen bij SNPF en dit is blijven doen ook nadat op 1 januari 2006 laatstgenoemde wet was ingetrokken en de verplichting tot deelname was opgenomen in de Wet op het Notarisambt (artikel 113a). Het verweer van SNPF dat [geïntimeerde] geen aanspraken heeft opgebouwd omdat hij geen premie heeft betaald, gaat derhalve niet op.
Voor zover SNPF een beroep doet op artikel 2 lid 2, aanhef en onder e van het pensioenreglement 1997 (zie hiervoor onder 2.12), gaat dit niet op. Op grond van deze bepaling eindigt het deelnemerschap indien het bestuur het deelnemerschap vervallen verklaart op grond van artikel 5 lid 3 van de Wet notarieel pensioenfonds. Laatstgenoemde bepaling luidt als volgt:
“Het bestuur van het fonds is bevoegd een deelnemer vervallen te verklaren van het deelnemerschap op grond van nalatigheid in de voldoening van zijn geldelijke verplichtingen jegens het fonds gedurende een periode van ten minste twee jaren. (…)”
Gesteld noch gebleken is dat het bestuur van SNPF [geïntimeerde] op grond van het bepaalde in artikel 5 lid 3 van de Wet notarieel pensioenfonds 1954 van het deelnemerschap vervallen heeft verklaard. Van een vervallenverklaring van rechtswege na twee jaar geen premie te hebben betaald, zoals SNPF kennelijk voorstaat, is in deze regelingen geen sprake.
8. Het betoog van SNPF dat zij bevoegd is de pensioenaanspraken van [geïntimeerde] op te schorten omdat hij geen premie heeft betaald (memorie van grieven onder 6.13), ziet eraan voorbij dat geen sprake is van door SNPF “toe te kennen” aanspraken maar van het van rechtswege ontstaan van pensioenaanspraken voor een deelnemer en dat het deelnemerschap slechts vervalt wanneer zich een in de wet en/of het reglement bepaalde situatie voordoet.
9. Het bezwaar van SNPF dat het een prikkel voor (kandidaat-)notarissen zou vormen om geen premie te betalen wanneer zij ondanks het niet-voldoen van premie toch pensioenaanspraken zouden hebben, staat niet in de weg aan het onder 7 overwogene. Het bestuur van SNPF had immers de bevoegdheid om een deelnemer vervallen te verklaren van het deelnemerschap op grond van nalatigheid in de voldoening van zijn geldelijke verplichtingen jegens het fonds gedurende een periode van ten minste twee jaren (artikel 5 lid 3 van de Wet notarieel pensioenfonds 1954 en artikel 2 lid 2, aanhef en onder e van het reglement (zie hiervoor onder 2.12).
10. De vraag die vervolgens moet worden beantwoord, is of – zoals SNPF betoogt – [geïntimeerde] afstand heeft gedaan van (de opbouw van) pensioenaanspraken over de periode 1 september 1998 – 23 maart 2007, dan wel of partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] geen deelnemer zou zijn. Met de kantonrechter beantwoordt het hof die vraag ontkennend. Uit de tussen partijen gewisselde brieven, hiervoor vermeld onder 2.5 tot en met 2.10, kan naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid dat [geïntimeerde] ermee heeft ingestemd dat hij afstand deed van pensioenaanspraken jegens SNPF die hem als deelnemer toekwamen. Voor afstand van recht is in ieder geval noodzakelijk dat [geïntimeerde] ervan op de hoogte was dat hij ingevolge de Wet notarieel pensioenfonds 1954 en het pensioenreglement 1997 had te gelden als deelnemer, althans dat hij redelijkerwijs rekening diende te houden met die mogelijkheid. Naar het oordeel van het hof heeft SNPF niet, althans onvoldoende gesteld dat [geïntimeerde] wist of behoorde te weten dat hij deelnemer was. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] op grond van de brief van SNPF van 6 juni 2000 (zie hiervoor onder 2.3) in de veronderstelling verkeerde en ook redelijkerwijs mocht verkeren dat hij in zijn periode als zelfstandige kandidaat-notaris niet in aanmerking kwam voor deelneming. SNPF is er (in ieder geval) tot 2007 zelf ook vanuit gegaan dat [geïntimeerde] niet voldeed aan het criterium voor verplichte deelneming. Zo SNCF in 2007 erachter kwam dat haar eerdere aanname op een misvatting berustte, heeft zij verzuimd in haar brieven van 27 april (zie hiervoor onder 2.7 en 2.8) en 25 mei 2007 (zie hiervoor onder 2.10) aan [geïntimeerde] duidelijk te maken dat hij wel degelijk voldeed aan het criterium voor verplichte deelneming. Uit de brieven van SNPF van 27 april 2007, gevolgd door de mededeling van SNPF van 25 mei 2007 dat zij niet zou terugkomen op het eerdere “besluit” van haar directeur uit 2000, heeft [geïntimeerde] dan ook redelijkerwijze niet behoeven op te maken dat hij, anders dan hem in 2000 was meegedeeld, als zelfstandige kandidaat-notaris (toch) viel onder het criterium voor verplichte deelneming. Mede in het licht van haar eigen brieven van 6 juni 2000 en 27 april 2007 mocht SNPF aan de brief van [geïntimeerde] van 17 mei 2007 redelijkerwijs slechts de betekenis toekennen dat [geïntimeerde] , uitgaande van het niet-zijn van deelnemer, te kennen gaf dat hij het niet eens was met de naheffing van premies over de periode 1 september 1998 – 23 maart 2007. SNPF mocht er redelijkerwijs niet op vertrouwen dat [geïntimeerde] daarmee afstand deed van zijn recht op pensioenaanspraak over de periode 1998-2007.
11. Gelet op het onder 10 overwogene kan in het midden blijven of een afstand van deelnemerschap als door SNPF voor dit geval bepleit rechtsgeldig kan (althans destijds kon) worden overeengekomen.
12. SNPF heeft nog aangevoerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn indien [geïntimeerde] alsnog gebruik zou kunnen maken van opgebouwde pensioenaanspraken. Het hof verwerpt dit betoog. Gelet op de gang van zaken zoals die tussen partijen heeft plaatsgevonden (zie hiervoor onder 2.2 tot en met 2.10) acht het hof de onjuiste veronderstelling van [geïntimeerde] dat hij niet voldeed aan het criterium voor deelname aan de pensioenregeling van SNPF (waaruit voortvloeide dat hij geen premies betaalde), aan SNPF te wijten. SNPF was en is bij uitstek op de hoogte, althans wordt geacht dat te zijn, van de regels rond deelname. Voor [geïntimeerde] geldt dat in mindere mate, ook al was hij jurist. Dat het financieel niet goed zou gaan met SNPF – hetgeen [geïntimeerde] heeft betwist – is eveneens onvoldoende om te oordelen dat het alsnog honoreren van de pensioenaanspraken van [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar is. Daarbij neemt het hof verder nog in aanmerking dat het hof de reconventionele vordering van SNPF, strekkende tot verkrijging van een verklaring voor recht dat SNPF gerechtigd is de niet door [geïntimeerde] afgedragen maar wel verschuldigde pensioenpremies over de periode 1 september 1998 tot en met 23 maart 2007, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van verschuldigd worden van deze premies, althans een bedrag door het hof in goede justitie te bepalen, te verrekenen met de pensioenuitkeringen van [geïntimeerde] , gedeeltelijk zal toewijzen (zie hierna).
13. Uit al het voorgaande vloeit voort dat [geïntimeerde] pensioenaanspraken heeft opgebouwd jegens SNPF (ook) over de periode 1 september 1998 tot en met 23 maart 2007.
14. SNPF klaagt erover (grief 4) dat de kantonrechter in het bestreden vonnis de wettelijke rente heeft toegewezen over de aanvullende pensioenuitkeringen van [geïntimeerde] over de periode van 8 maart 2013 tot heden. SNPF verwijst naar het in eerste aanleg gevoerde verweer dat de vorderingen van [geïntimeerde] niet de verbintenis tot betaling van een geldsom betreffen, maar (alleen) het toekennen van een aanvullende pensioenaanspraak (conclusie van antwoord onder 9.3) Deze grief faalt, aangezien bedoeld verweer niet opgaat. [geïntimeerde] vordert in dit geding, naast toekenning van een pensioenaanspraak berekend naar deelnemerschap aan de pensioenregeling vanaf 1 september 1998, betaling van het te weinig betaalde aan maandelijkse pensioenuitkeringen vanaf 8 maart 2013. De vordering tot betaling van wettelijke rente ziet op het laatstgenoemde onderdeel van de vordering.
15. Ook het verweer dat geen wettelijke rente is verschuldigd omdat [geïntimeerde] eerder zelf in verzuim was (te weten met de premiebetaling), slaagt niet. Weliswaar bevatte artikel 18 lid 1 van het pensioenreglement 1997 de bepaling dat de jaarbijdrage aan het fonds verschuldigd was in twee termijnen, elk ter grootte van de helft van de jaarbijdrage, en dat de eerste termijn was verschuldigd per 1 maart en de tweede per 1 september van enig kalenderjaar, maar deze bepaling kan geen toepassing vinden over een periode waarin SNPF zich op het standpunt stelde dat [geïntimeerde] geen deelnemer was en (dus) ook geen pensioenpremie was verschuldigd. Het andersluidende standpunt van SNPF komt erop neer dat [geïntimeerde] gehouden was zelfstandig – dus ongeacht de houding van SNPF – te bepalen of hij al dan niet premie verschuldigd was, en zo nodig zonder toezending van premienota’s waaruit de verschuldigde bedragen bleken, tot betaling van premies over te gaan. Zoals onder 12 overwogen, kon dat niet van [geïntimeerde] worden verwacht.
16. Uit het voorgaande volgt dat de grieven 1 tot en met 4 voor zover gericht tegen de toewijzing van de vorderingen in conventie falen. Het bestreden vonnis, voor zover in conventie bestreden, zal worden bekrachtigd.
17. Wat betreft de grieven die zien op de afwijzing van de voorwaardelijk ingestelde reconventionele vordering overweegt het hof als volgt. SNPF heeft in hoger beroep de vordering tot betaling van de van tijd tot tijd geldende pensioenpremies over de periode van 1 september 1998 tot en met 23 maart 2007, al dan niet vermeerderd met wettelijke rente, laten vallen. Zij vordert thans derhalve alleen nog een verklaring voor recht dat zij deze premies, al dan niet vermeerderd met wettelijke rente, mag verrekenen met de pensioenaanspraken (het hof begrijpt, gelet op hetgeen SNPF heeft aangevoerd bij conclusie van dupliek onder 5.23 e.v.: subsidiair pensioenuitkeringen) van [geïntimeerde] . Dit betekent, gelet op het bepaalde in artikel 6:131 BW, dat het hof niet hoeft in te gaan op het verjaringsverweer.
18. Het hof volgt niet het verweer van [geïntimeerde] tegen deze vordering dat SNPF afstand heeft gedaan van het recht deze premies te vorderen dan wel haar recht daartoe heeft verwerkt. Naar voor [geïntimeerde] duidelijk moet zijn geweest, bedoelde SNPF slechts af te zien van het vorderen van de premies in het – zich volgens SNPF voordoende – geval dat [geïntimeerde] geen deelnemer was aan de pensioenregeling, althans geen pensioenaanspraken opbouwde. [geïntimeerde] moet hebben begrepen dat SNPF premies zou hebben gevorderd indien zij zich zou hebben gerealiseerd dat [geïntimeerde] pensioenaanspraken opbouwde. In feite is dat wat SNPF bij brief van 27 april 2007 heeft gedaan, zij het dat zij daarop is teruggekomen bij brief van 25 mei 2007. Nu naar aanleiding van de claim van [geïntimeerde] duidelijk is geworden dat [geïntimeerde] wel deelnemer was en pensioenaanspraken heeft opgebouwd, is SNPF in beginsel gerechtigd de niet-betaalde premies alsnog in verrekening te brengen op de pensioenuitkeringen. De eventuele verjaring van de premievorderingen staat aan verrekening niet in de weg. Dat de premievordering en de vordering tot betaling van de pensioenuitkering in verschillende vermogens zouden vallen waardoor verrekening niet is toegestaan, zoals [geïntimeerde] heeft betoogd (conclusie van antwoord in reconventie, p. 14, onder 5), heeft SNPF gemotiveerd weersproken (conclusie van repliek in reconventie, nr. 5.27), waarna [geïntimeerde] daarop niet meer is teruggekomen, zodat het hof ervan uitgaat dat de vorderingen over en weer in hetzelfde vermogen vallen.
19. [geïntimeerde] heeft tevens aangevoerd dat de vordering van SNPF naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, nu het niet aan hem, maar aan SNPF is te wijten dat hij over de periode 1 september 1998 tot en met 23 maart 2007 geen premies heeft voldaan. [geïntimeerde] heeft daartoe verder aangevoerd dat hij een zeer laag inkomen heeft sinds hij 100% arbeidsongeschikt is verklaard, zonder uitzicht op verbetering. Daarnaast heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat hij in een aanmerkelijk nadeliger positie wordt gebracht indien deze premies alsnog bij hem in rekening worden gebracht, omdat hij hierdoor niet in staat is de premies in mindering te brengen op zijn belastbaar inkomen in het jaar waarop de premies betrekking hadden. In die jaren betaalde [geïntimeerde] 52% belasting over de top van zijn inkomen, terwijl hij thans geen inkomstenbelasting meer betaalt in Nederland, zodat de premies voldaan moeten worden uit zijn netto inkomen.
20. Zoals hiervoor onder 12 overwogen, acht het hof de onjuiste veronderstelling van [geïntimeerde] dat hij niet voldeed aan het criterium voor deelname aan de pensioenregeling van SNPF, en het daarom niet-betalen van premies, eerder aan SNPF te wijten dan aan [geïntimeerde] , gelet op de onder 2.2 tot en met 2.10 vermelde gang van zaken. Het komt erop neer dat [geïntimeerde] is afgegaan op een onjuiste mededeling van SNPF in 2000 en dat SNPF de daardoor bij [geïntimeerde] bestaande verkeerde voorstelling van zaken bij de briefwisseling in 2007 niet heeft weggenomen. SNPF was en is bij uitstek op de hoogte, althans wordt geacht dat te zijn, van de regels rond deelname. Voor [geïntimeerde] geldt dat in mindere mate, ook al is hij (en was hij destijds) jurist. Een en ander neemt niet weg dat [geïntimeerde] op grond van de toepasselijke regelgeving alsnog verplicht is tot betaling van de premies over de jaren waarin hij deelnemer was en dat het op zichzelf niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat SNPF deze premies verrekent met de pensioenuitkeringen. Naar het oordeel van het hof is de hoogte van de tegenvordering in hoger beroep voldoende onderbouwd, zodat deze – met inachtneming van het hierna onder 21 tot en met 26 overwogene – toewijsbaar is. In zoverre is grief 5 gegrond en zal het bestreden vonnis, voor zover gewezen in reconventie, worden vernietigd.
21. Wel acht het hof het, gelet op het onder 20 overwogene, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [geïntimeerde] de nadelen moet dragen die voortvloeien uit het feit dat hij de premies eerst nu voldoet en niet op de tijdstippen waarop die premies verschuldigd werden.
22. SNPF heeft aangeboden (conclusie van dupliek onder 5.24, welk aanbod in hoger beroep, memorie van grieven onder 9.28, is gehandhaafd) om de verrekening periodiek te laten plaatsvinden, waarbij de pensioenuitkeringen van [geïntimeerde] worden afgeroomd tot de huidige hoogte. Het hof zal bij de gedeeltelijke toewijzing van de reconventionele vordering van SNPF met dit aanbod rekening houden.
23. Verder brengt de hiervoor bedoelde onaanvaardbaarheid mee dat de fiscale nadelen van [geïntimeerde] voor rekening van SNPF moeten komen. Dit betekent dat het SNPF niet zal worden toegestaan te verrekenen met de pensioenaanspraken, uitsluitend met de pensioenuitkeringen. Zoals SNPF immers zelf aangeeft (conclusie van dupliek onder 5.21), brengt verrekening met de pensioenaanspraken het risico met zich mee dat dit fiscaal wordt gezien als afkoop van pensioen, hetgeen tot gevolg zou kunnen hebben dat de aanspraak direct belast is en daarenboven een revisierente is verschuldigd. Dat SNPF bij een eventuele toekomstige waardeoverdracht door [geïntimeerde] haar verrekeningsmogelijkheid verliest indien zij niet mag verrekenen met pensioenaanspraken, waarop SNPF wijst bij conclusie van dupliek onder 5.25.1, dient voor rekening van SNPF te komen, nu het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat [geïntimeerde] fiscale nadelen zou ondervinden van het verrekenen door SNPF van achterstallige premies met zijn pensioenaanspraken.
24. Ook betekent dit dat SNPF het fiscale nadeel dient te dragen van de omstandigheid dat [geïntimeerde] de premies niet langer op zijn belastbaar inkomen in mindering kan brengen. Het hof komt, mede omwille van de eenvoud, tot het oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is indien [geïntimeerde] meer dan 50% van de verschuldigde premies alsnog aan SNPF zou moeten voldoen. Dit betekent dat SNPF niet meer dan 50% van de over de periode 1 september 1998 tot en met 22 maart 2007 verschuldigde premies mag verrekenen op de hiervoor bedoelde, periodieke wijze met de pensioenuitkeringen van [geïntimeerde] . Na voldoening van 50% van die premies mag SNPF niet langer bedragen inhouden op de pensioenuitkeringen van [geïntimeerde] . Gelet op het vorenstaande ziet het hof geen aanleiding SNPF extra compensatie te bieden voor het renteverlies gedurende de periode van verrekening.
25. Zoals het hof reeds onder 15 heeft geoordeeld, is [geïntimeerde] niet in verzuim geraakt met de betaling van de premies, zodat hij daarover geen wettelijke rente is verschuldigd. In zoverre is de reconventionele vordering van SNPF niet toewijsbaar.
26. SNPF heeft in hoger beroep een overzicht overgelegd van de door [geïntimeerde] verschuldigde premies over de periode 1 september 1998 tot en met 22 maart 2007 (productie 12). Exclusief wettelijke rente bedroegen die premies € 36.867,- , aldus SNPF. Het hof zal dit bedrag overnemen, zodat SNPF niet meer dan een bedrag van 50% x € 36.867,- = € 18.433,50 aan premies mag verrekenen.