2.1Bij dit alles blijft uiteraard randvoorwaarde dat de vaststelling van de kinderalimentatie, mede op basis van forfaitaire woonlasten, aan de wettelijke maatstaven zal moeten voldoen. Naar mijn mening is het niet bij voorbaat in strijd met de wet als de alimentatierechter bij de vaststelling van kinderalimentatie redelijk te achten, forfaitaire woonlasten hanteert, ook niet voor zover die forfaitaire woonlast de actuele, werkelijke woonlasten van de onderhoudsplichtige overstijgen.”
20. Kinderalimentatie heeft maatschappelijk gezien een zeer hoge prioriteit. Bij de vaststelling van kinderalimentatie dient de alimentatierechter in beginsel rekening te houden met alle feiten en omstandigheden van het geval. Dit laatste brengt niet met zich mede dat het in strijd is met het wettelijke kader indien de alimentatierechter bij de bepaling van de draagkracht rekening houdt met forfaitaire normen, niet iedere post met betrekking tot de draagkracht kan worden vastgesteld. Een forfaitair rekensysteem met betrekking tot de draagkracht kan naar het oordeel van het hof echter niet worden gehanteerd indien (i) de werkelijke lasten van de alimentatieplichtige aanmerkelijk lager zijn en (ii) uitsluitend als gevolg van deze rekenmethode niet meer in de (volledige) behoefte van het kind of de kinderen kan worden voorzien.
21. Het hof zal de kinderalimentatie eerst beoordelen aan de hand van het forfaitaire systeem. Indien blijkt dat onder de omstandigheden van het geval een berekening volgens dit systeem tot onredelijke uitkomsten leidt, en niet aansluit bij de bedoeling van de wetgever zoals neergelegd in de wettelijke uitgangspunten - draagkracht en behoefte -, zal het hof deze buiten toepassing laten en overgaan tot een berekening op de zogenaamde “oude” rekenmethodiek.
22. Voor wat betreft de periode van 1 januari 2015 tot 31 december 2015 wordt het bedrag aan draagkracht vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI - (0,3 NBI + 875)], waarbij NBI staat voor netto besteedbaar inkomen. 30% daarvan wordt geacht bestemd te zijn voor een netto woonlast en 875 het forfaitaire bedrag voor de kosten van levensonderhoud. Het hof ziet in de stellingen van de man geen aanleiding om een correctie op het draagkrachtloos inkomen toe te passen nu - gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw en de uitermate hoge prioriteit van kinderalimentatie - onvoldoende is gebleken van niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten. Uit de van de zijde van de man aan het hof als productie 37 overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2015 blijkt dat de man over dat jaar een inkomen had van € 49.297,-. Rekening houdend met de daarover verschuldigde premies en belasting en de van toepassing zijnde heffingskortingen becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op € 2.789,- per maand. De draagkracht van de man bedraagt op basis van de formule 70% x [2789 - (837 + 875)] = € 754,- per maand.
23. Aan de zijde van de vrouw houdt het hof rekening met een jaarinkomen van € 21.444,-, zoals dit blijkt uit de van de zijde van de vrouw als bijlage 20 overgelegde jaaropgaaf 2015, alsmede met de door haar ontvangen partneralimentatie van € 1.200,-. Rekening houdende met de verschuldigde premies en belasting, de van toepassing zijnde heffingskortingen en het kindgebonden budget, becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op
€ 2.032,-. De draagkracht van de vrouw is dan op basis van de formule 70% x [2032 - (610 + 875)] = € 383,- per maand.
24. Nu de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen becijfert het hof het aandeel van de man daarin als volgt. De draagkracht van de man van
€ 754,- gedeeld door de gezamenlijke draagkracht (754 + 383) 1137 x 714 (de behoefte van de minderjarigen) leidt tot een aandeel van de man van € 473,-.
25. De vrouw heeft de stelling van de man dat rekening dient te worden gehouden met een zorgkorting van 15% gemotiveerd weersproken. Het is volstrekt onduidelijk hoe de expertgroep deze percentages heeft berekend en welke elementen hierin zijn opgenomen. Volgens de vrouw dienen deze kosten op nul gesteld te worden aangezien de man naast voeding niet of nauwelijks zal bijdragen.
26. Het hof overweegt als volgt. In de mate van verdeling van de zorgtaken tussen de vrouw en de man is ten opzichte van 2009 nagenoeg niets gewijzigd. De verdeling van de zorgtaken vormt in ieder geval geen grond voor wijziging van de kinderalimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat de draagkracht van de man in 2015 hoger is dan in 2009 en dat de draagkracht van de man in 2016 lager is dan in 2015. In absolute zin is de draagkracht van de man substantieel hoger dan die van de vrouw in 2015, 66% versus 34%. De verdeling van de kosten van verzorging en opvoeding van de twee kinderen, zonder daarbij rekening te houden met de zorgkorting, leidt er toe dat de man in 2015 66% en de vrouw 34% bijdraagt. Indien de zorgkorting van 15% in aanmerking wordt genomen, is de verhouding in de bijdragen 51% man en 49% vrouw. Voor de periode 1 januari 2016 tot 30 april 2016 is de draagkracht 62% man en 38%, de verdeling van de kosten voor toepassing van de zorgkorting is 62% man en 38% vrouw en na toepassing van de zorgkorting 47% man en 53% vrouw. Toepassing van de zorgkorting geeft een volslagen scheve verhouding in de bijdrage van de kosten verzorging en opvoeding van de minderjarigen en dat terwijl de feitelijke verdeling van de zorgtaken niet substantieel is gewijzigd ten opzichte van 2009. Aan deze beschikking wordt een bijlage gehecht waarin de berekening van het vorenstaande is opgenomen.
27. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de man zich op het standpunt stelt dat de vrouw alle kosten van de minderjarigen dient te voldoen. De toepassing van een zorgkorting van 15% ten faveure van de man zonder dat de zorgtaken ten opzichte van 2009 substantieel zijn gewijzigd, leidt er naar het oordeel van het hof toe dat de verdeling van de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen niet overeenkomstig de wettelijke maatstaven is. Het hof acht het dan ook redelijk om in dit specifieke geval rekening te houden met een zorgkorting van 5%, nu de man het meerdere - gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw - niet heeft onderbouwd. Een percentage van 5% past meer bij de werkelijk door de man te maken kosten.
28. Rekening houdend met een zorgkorting van € 36,- (5% van 714) stelt het hof de door de man te betalen bijdrage vast op € 437,- per maand, zijnde € 218,- per maand per kind. Op basis van het forfaitaire rekensysteem kan volledig in de behoefte van de minderjarige worden voorzien. Het forfaitaire rekensysteem komt in dit geval derhalve niet in strijd met de wettelijke uitgangspunten.
29. Voor wat betreft de periode vanaf 2016 overweegt het hof als volgt. Naar het oordeel van het hof heeft de man genoegzaam aangetoond dat 2015 een uitzonderlijk jaar was wat betreft een bonusuitkering. Het hof houdt rekening met een inkomen van € 42.828,-, zoals dit blijkt uit de van de zijde van de man als productie 42 overgelegde voorlopige aanslag 2016. Rekening houdende met de verschuldigde premies en belasting en de van toepassing zijnde heffingskortingen bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man € 2.515,- en zijn draagkracht 70% x [2515 - (754 + 875)] = € 620,- per maand.
30. Aan de zijde van de vrouw houdt het hof rekening met de gegevens zoals deze zijn opgenomen in de als bijlage 21 overgelegde salarisspecificaties van januari en februari 2016 en de als bijlage 32 opgenomen draagkrachtberekening, welke niet dan wel onvoldoende is weersproken. Rekening houdend met een netto besteedbaar inkomen van € 2.019,- per maand is de draagkracht van de vrouw 70% x [2019 - (606 + 875) = € 377,-. Het aandeel van de man derhalve 620/997 x 723 = € 450,-, te verminderen met € 36,- zorgkorting, is € 207,- per maand per kind. Ook voor deze periode is het forfaitaire systeem niet in strijd met de wettelijke uitgangspunten.
Periode vanaf [geboortedatum] 2016
31. De man is op [geboortedatum] 2016 vader geworden van een derde kind die hij samen met zijn nieuwe partner heeft gekregen. Uit de aan het hof overgelegde stukken blijkt dat zijn nieuwe partner vanaf mei 2016 niet langer een baan heeft. Voorts blijkt uit de overgelegde stukken dat zij in september 2016 rechten gaat studeren. Het hof acht het gelet op deze omstandigheden redelijk om de behoefte van de pasgeboren baby te bepalen op die van de minderjarigen, te weten
€ 361,56. Gelet op de van de zijde van de man als productie 41 overgelegde proefberekening WW-uitkering zal het hof het aandeel van de nieuwe partner van de man in de kosten van de baby vaststellen op € 70,- per maand. Nu de man onderhoudsplichtig is geworden jegens drie kinderen en zijn draagkracht (€ 620,-) lager is dan de behoefte van de drie kinderen tezamen (€ 1.084,68), dient zijn draagkracht vanaf [geboortedatum] naar rato te worden verdeeld. 361,56/1.084,69 x 620 = € 206,66 per maand per kind. Nu de draagkracht van de man en de vrouw tezamen (413,32 + 377 = 790,32) voldoende is om in de behoefte van de minderjarigen te voorzien, is er ruimte voor zorgkorting van € 36,-, zodat het hof de kinderalimentatie op (413,32 - 36 = 377,32/2) = € 189,- per maand per kind vaststelt. Ook voor deze periode acht het hof het forfaitaire rekensysteem passen binnen de wettelijke normen.
32. Het hof ziet in de stelling van partijen geen aanleiding om af te wijken van bovenstaande rekenmethodiek en zal aldus bepalen.
33. Het hof is van oordeel dat de vrouw voldoende heeft aangetoond niet over de financiële middelen te beschikken om tot terugbetaling van enig bedrag aan de man in staat te zijn. Voor zover de vrouw meer kinderalimentatie heeft ontvangen dan haar op grond van deze beschikking toekomt, zal het hof bepalen dat zij het eventueel teveel ontvangene niet behoeft terug te betalen.
34. De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure in beide instanties.
35. De vrouw bestrijdt het verzoek van de man en stelt dat dit verzoek de houding van de man jegens de vrouw illustreert.
36. Het hof ziet geen aanleiding de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure en zal het verzoek van de man daartoe afwijzen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bepaalt, in aanvulling op de bij de bestreden beschikking vastgestelde zorgregeling, dat de minderjarigen in de even jaren de tweede drie weken van de zomervakantie en tweede kerstdag bij de man zullen zijn, en in de oneven jaren de eerste drie weken van de zomervakantie en eerste kerstdag bij de man zullen zijn;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de kinderalimentatie betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt - met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 juni 2009 en het daarin opgenomen echtscheidingsconvenant van 18 mei 2009 - de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2015 op € 218,- per maand per kind, met ingang van 1 januari 2016 op € 207,- per maand per kind en met ingang van 3 mei 2016 op € 189,- per maand per kind, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de vrouw de eventueel teveel ontvangen kinderalimentatie niet behoeft terug te betalen;
compenseert de proceskosten in beide instanties in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.H.N. Stollenwerck, A.N. Labohm en L.N.A. van Veen, bijgestaan door mr. A.C. van Waning als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 juni 2016.