ECLI:NL:GHDHA:2016:1719

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2016
Publicatiedatum
16 juni 2016
Zaaknummer
200.187.422/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoekschrift tot executie van aandelen en vaststelling van marktconforme prijs in het kader van partneralimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoekschrift van de vrouw tot executie van aandelen in de vennootschap Meijer2 Beheer, die op naam staat van de man. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Den Haag van 18 februari 2016, waarin de rechtbank het verzoek van de vrouw om de aandelen te verkopen heeft toegewezen. De man heeft drie grieven ingediend, waaronder de stelling dat hij niet meer alimentatie verschuldigd is en dat de verkoop van de aandelen hem financieel zou schaden.

De vrouw heeft in incidenteel appel verzocht om de statutaire bepaling die vereist dat de marktconforme prijs door drie deskundigen wordt vastgesteld, buiten werking te stellen. Het hof heeft geoordeeld dat de man onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn stellingen en dat de vrouw recht heeft op de verkoop van de aandelen om haar alimentatievordering te kunnen voldoen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, maar heeft wel bepaald dat de deurwaarder kan volstaan met de benoeming van één deskundige voor de vaststelling van de marktprijs van de aandelen.

De man is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, en de beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het hof heeft de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat de vrouw belang heeft bij de verkoop van de aandelen, terwijl de man onvoldoende heeft aangetoond dat zijn belangen onevenredig worden geschaad.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.187.422/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/496352/HA RK 15-405
beschikking van 28 juni 2016
inzake
[appellant],
wonend te Schoonhoven, gemeente Krimpenerwaard,
verzoeker in het principaal appel,
verweerder in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. E.E. Nauta-Rijswijk,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te Voorschoten,
verweerster in het principaal appel,
verzoekster in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J. Dongelmans.

1.Het verloop van het geding

1.1
Bij een op 11 maart 2016 bij het binnengekomen beroepsschrift is de man in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Den Haag tussen partijen gegeven beschikking van 18 februari 2016. De man heeft hierin drie grieven tegen die beschikking aangevoerd en toegelicht.
1.2
Bij verweerschrift tevens beroepschrift in incidenteel appel heeft de vrouw, onder overlegging van producties, de grieven van de man weersproken en 1 grief in incidenteel appel aangevoerd en toegelicht.
1.3
De man heeft bij verweerschrift in incidenteel appel de grief van de vrouw betwist.
1.4
Het hof heeft als belanghebbenden opgeroepen Meijer2 Beheer B.V. (hierna: Meijer 2 Beheer) en C.W. Bakhuis - van Kesteren (hierna: de deurwaarder). De deurwaarder heeft bij brief van 26 april 2016 haar standpunt in deze zaak toegelicht.
1.5
Vervolgens heeft op 3 mei 2016 een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij partijen de zaak nader hebben laten toelichten door hun advocaten. De advocaat van de man heeft daarbij schriftelijke aantekeningen aan het hof overgelegd. Voorts is aan het hof overgelegd het op 30 december 2014 bij de rechtbank Den Haag binnengekomen verweerschrift partneralimentatie, met bijlagen, in de zaak met kenmerk C/09/476700 FA RL 14/8649. Het van de zitting opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken.
Tot slot is uitspraak bepaald.

2.Beoordeling van het hoger beroep

2.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking onder 2.1 tot en met 2.3 een aantal feiten vastgesteld. Daartegen zijn geen grieven gericht of bezwaren ingebracht, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
2.2
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) De man en de vrouw zijn gehuwd geweest. Het huwelijk is op 10 januari 2011 geëindigd door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 23 september 2009 in de registers van de burgerlijke stand. De man is veroordeeld tot betaling van partneralimentatie aan de vrouw:
a. Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 22 januari 2009 is de man bij wijze van voorlopige voorziening veroordeeld om aan de vrouw een bedrag van € 1.615,- per maand te betalen, te vermeerderen met de woonlasten van de echtelijke woning waarin de vrouw verbleef.
b. In de echtscheidingsbeschikking van 23 september 2009 van de rechtbank Den Haag is de man veroordeeld om vanaf de inschrijving van de echtscheiding aan de vrouw een bedrag van € 3.000,- te betalen.
c. Bij beschikking van 7 juli 2010 van dit gerechtshof is de man veroordeeld tot betaling van € 3.916,- per maand vanaf de inschrijving van de echtscheiding.
d. Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 28 maart 2012 is de man veroordeeld om met ingang van 1 januari 2012 een bedrag van € 1.923,- per maand aan de vrouw te betalen, met ingang van 1 januari 2013 een bedrag van € 3.060,- per maand en met ingang van 1 januari 2014 een bedrag van € 4.233,- per maand.
e. Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 12 september 2013 is de partneralimentatie om verzoek van de man verminderd tot € 1.975,- per maand met ingang van 22 januari 2013; deze beschikking is door dit op hof op 9 juli 2014 vernietigd, waarbij het inleidende verzoek van de man alsnog is afgewezen.
f. Bij beschikking van 8 juli 2015 van de rechtbank Den Haag is het verzoek van de man tot vermindering van de partneralimentatie afgewezen, met veroordeling van de man in de proceskosten van de vrouw. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking waarbij hij heeft geconcludeerd tot de vernietiging van de beschikking van 8 juli 2015 en tot nihilstelling van de alimentatie. De vrouw heeft verzocht tot bekrachtiging van deze beschikking en tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van de alimentatiebeslissingen bij lijfsdwang. Ten tijde van wijzen van deze beschikking had het hof nog geen uitspraak gedaan over deze verzoeken.
  • ii) De grossen van bovengenoemde beschikkingen zijn aan de man betekend.
  • iii) De man houdt de helft van de aandelen op naam in de vennootschap Meijer2 Beheer; zijn huidige partner ([partner]) is houder van de andere helft. Meijer2 Beheer is een stamrecht B.V. Op 4 september 2015 heeft de heer Harskamp op verzoek van de vrouw en uit kracht van de beschikkingen de op naam van de man staande aandelen in Meijer2 Beheer in executoriaal beslag genomen. Bij brief van dezelfde datum is daarvan mededeling gedaan aan de man. Het proces-verbaal van inbeslagneming is op 14 september 2015 aan de man betekend.
2.3
De vrouw heeft een verzoekschrift op grond van artikel 474g Rv ingediend met betrekking tot de executie van de aandelen op naam van de man in Meijer2 Beheer. Zij heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat en binnen welke termijn tot verkoop van de beslag genomen aandelen zal kunnen worden overgegaan en op welke wijze en onder welke voorwaarden de verkoop zal dienen plaats te vinden. Zij heeft aangevoerd dat de man niet volledig de op grond van de beschikkingen aan haar verschuldigde partneralimentatie heeft voldaan, zodat executie van de aandelen noodzakelijk is.
2.4
De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw toegewezen en heeft bepaald dat tot verkoop van de door de man gehouden aandelen in het kapitaal van Meijer2 Beheer kan worden overgegaan binnen een termijn van één jaar na heden. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de verkoop en overdracht van de aandelen dient te geschieden met inachtneming van hetgeen daaromtrent door de wet, meer in het bijzonder artikel 474h Rv en de statuten van Meijeer2 Beheer is bepaald. De rechtbank heeft de deurwaarder gemachtigd om in het kader van een juiste en zorgvuldige uitvoering van de executietaak, waar nodig, deskundige derden in te schakelen. Tot slot heeft zij bepaald dat indien de aandelen niet binnen twee maanden aan de medeaandeelhouder worden verkocht, de aandelen bij opbod kunnen worden verkocht, waarbij de deurwaarder een minimum koopprijs vaststelt. De man is veroordeeld in de kosten van de procedure.
2.5
De man heeft in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en, primair, tot afwijzing van het verzoek van de vrouw. Subsidiair heeft de man verzocht te bepalen dat de deurwaarder een minimale verkoopprijs van € 100.000,- aanhoudt, dan wel een verkoopprijs die het hof redelijk acht.
2.6
De vrouw heeft het hoger beroep van de man bestreden. In incidenteel appel heeft zij het hof verzocht de bestreden beschikking te wijzigen in die zin dat – in afwijking van het bepaalde in de statuten van Meijer2 Beheer – de deurwaarder kan volstaan met de benoeming van één deskundige voor de bepaling van de marktconforme waarde van de aandelen van de man in Meijer2 Beheer.
2.8
De deurwaarder heeft het hof schriftelijk medegedeeld er de voorkeur aan te geven geen minimumprijs te bepalen, omdat het mogelijk is dat de marktconforme prijs lager is dan de minimumprijs. Een minimumprijs kan volgens haar frustreren dat zich gegadigden melden om een bod uit te brengen. Wat betreft het aantal te benoemen deskundigen geeft de deurwaarder er de voorkeur aan dat het hof de desbetreffende statutaire bepaling buiten werking zal stellen en de deurwaarder de bevoegdheid geeft zelf een deskundige te benoemen om de prijs van de aandelen te bepalen.
Principaal appel
2.9
Met
grief 1 in principaal appelklaagt de man dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van de vrouw tot verkoop van de aandelen heeft toegewezen. De man betwist dat hij nog een bedrag van € 100.000,- aan alimentatie is verschuldigd. Hij stelt dat hij een tegenvordering op de vrouw heeft van € 45.000,- (naar het hof begrijpt: uit hoofde van de verdeling van de gemeenschap) en van € 14.000,- (wegens onverschuldigd betaalde kinderalimentatie). De man voert verder aan dat zijn financiële positie steeds verder verslechtert en dat hij daarom een verzoek aanhangig heeft gemaakt om de partneralimentatie per 1 januari 2013 te verminderen. Tot slot wijst de man erop dat de openbare verkoop van de aandelen hem nog meer schade zal berokkenen en dat hij in dat geval een behoorlijke claim van de belastingdienst zal kunnen verwachten.
2.1
In eerste aanleg heeft de vrouw naar voren gebracht dat ten tijde van de mondelinge behandeling een achterstand bestond van meer dan € 100.000,-. De achterstand wordt gespecificeerd in een brief van 6 januari 2016 van de deurwaarder aan de man (productie bij de pleitnotitie van de deurwaarder in eerste aanleg). De vrouw heeft in haar verweerschrift in appel toegelicht dat de achterstand ten tijde van de mondelinge behandeling bij het hof zal zijn opgelopen tot meer dan € 124.000,-. De man weigert stelselmatig alimentatie te betalen en is ook niet bereid tot het treffen van een betalingsregeling, aldus de vrouw.
2.11
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen staat vast dat de man is gehouden partneralimentatie aan de vrouw te betalen. Bij beschikking van 28 maart 2012 is bepaald dat de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2014 een bedrag van € 4.233,- per maand bedraagt. De man heeft weliswaar verzocht dit bedrag te verminderen, maar dit verzoek is door de rechtbank afgewezen en op het beroep tegen deze beschikking is nog niet beslist. De man heeft onvoldoende toegelicht dat de afwijzende beschikking van de rechtbank berust op een kennelijke misslag. Er is derhalve onvoldoende aanleiding om rekening te houden met de mogelijkheid dat de partneralimentatie naar aanleiding van het thans aanhangige verzoek van de man (aanzienlijk) zal worden verlaagd.
2.12
Het hof verwerpt voorts de stelling van de man dat het door de vrouw berekende bedrag aan achterstallige alimentatie (veel) te hoog is, omdat hij deze stelling niet nader – met stukken – heeft onderbouwd. Dat geldt ook voor zijn stelling dat de vrouw hem nog bedragen van € 45.000,- en € 14.000,- verschuldigd zou zijn. Ook bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man niet nader kunnen toelichten waarom de door de vrouw genoemde bedragen niet juist zouden zijn. Er moet derhalve van worden uitgegaan dat de man thans uit hoofde van partneralimentatie een schuld aan de vrouw heeft van (ongeveer) € 124.000,-.
2.13
De stelling van de man dat hij in (verdere) financiële problemen komt wanneer het verzoek tot verkoop van de aandelen wordt toegewezen, is op zichzelf onvoldoende reden om het verzoek van de vrouw af te wijzen, nog daargelaten dat de man in deze procedure onvoldoende inzage in zijn financiële situatie heeft gegeven om te kunnen concluderen dat de zijn stelling juist is. De conclusie is dat grief 1 in principaal appel faalt.
2.14
De
grieven 2 en 3 in principaal appellenen zich voor gezamenlijke behandeling. De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat er geen minimale verkoopprijs van € 100.000,- dient te worden gehanteerd. De man vreest dat de aandelen zonder minimumprijs voor een zodanig laag bedrag zullen worden verkocht dat de schade die hij lijdt als gevolg van de verkoop, niet opweegt tegen het belang van de vrouw bij de aflossing op de schuld.
2.15
De vrouw heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat een minimumprijs niet in belang van de verkoop is.
2.16
Het hof overweegt als volgt. De man heeft zijn stelling dat het redelijk is om een minimumprijs van € 100.000,- niet toegelicht. Hoewel duidelijk is dat een hoge verkoopopbrengst in het belang van zowel de man als de vrouw is, is daarmee nog niet gezegd dat een minimumprijs moet worden gehanteerd, laat staan een minimumprijs van € 100.000,-. De omstandigheid dat de vrouw deze prijs op enig moment heeft genoemd, is daarvoor niet voldoende. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw belang bij de verkoop van de aandelen, ook al zou met de opbrengst slechts een deel van haar vordering kunnen worden voldaan, omdat de man al geruime tijd nalatig is met betalen van partneralimentatie aan de vrouw. Voor zover in de stellingen van de man besloten ligt dat door middel van een minimumprijs kan worden voorkomen dat de belangen van de man te zeer geschaad worden in verhouding tot het belang van de vrouw, is ook deze stelling onvoldoende onderbouwd. Van de man had verwacht kunnen worden dat hij enige indicatie zou geven van de redelijkerwijs te verwachten verkoopopbrengst (zonder minimumprijs) en het door hem alsdan te lijden financiële nadeel. Nu hij dit niet heeft gedaan, kan het hof niet de afweging maken of de belangen van de man onevenredig worden geschaad indien de aandelen zonder minimumprijs zullen worden verkocht.
2.17
De conclusie is dat de grieven 2 en 3 falen.
Incidenteel appel
2.18
De vrouw heeft in incidenteel appel verzocht dat – met het oog op de kosten – de bepaling in de statuten waarin wordt voorgeschreven dat de marktconforme prijs wordt bepaald door drie deskundigen, buiten werking wordt gesteld en dat de deurwaarder de bevoegdheid krijgt zelf één deskundige aan te wijzen. De vrouw stelt dat de man niet bereid is hieraan mee te werken.
2.19
Artikel 14.3 van de statuten van Meijer 2 Beheer bepaalt het volgende:
“De aandeelhouder die een of meer aandelen wil overdagen (…) deelt aan de directie mede, welke aandelen hij wenst over te dragen. Deze mededeling geldt als een aanbod aan de mede-aandeelhouders tot koop van de aandelen. (…) De prijs zal – tenzij de aandeelhouders eenparig anders overeenkomen – worden vastgesteld door een of meer onafhankelijke deskundigen, die door de aandeelhouders in gemeenschappelijk overleg worden benoemd. Komen zij hieromtrent binnen twee weken na ontvangst van het in lid 5 bedoelde kennisgeving van het aanbod (door de directie aan de mede-aandeelhouders, hof) niet tot overeenstemming, dan zal de meest gerede partij aan de kantonrechter van de rechtbank van het arrondissement waarin de vennootschap statutair is gevestigd, de benoeming van drie onafhankelijke deskundigen verzoeken.”
2.2
De man heeft in zijn verweerschrift in incidenteel appel en tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep te kennen gegeven dat hij ermee kan instemmen dat de marktconforme prijs wordt bepaald door één deskundige. Hij is het echter niet eens met de door de deurwaarder voorgestelde deskundige omdat deze niet terzake deskundig zou zijn en wil graag in staat worden gesteld invloed te hebben op de keuze.
2.21
Het hof overweegt als volgt. Nu partijen het erover eens zijn dat kan worden volstaan met de benoeming van één deskundige zal het hof bepalen dat de marktprijs slechts door één deskundige behoeft te worden vastgesteld. Gelet op het feit dat partijen slechts moeizaam met elkaar lijken te kunnen samenwerken, zal het hof voorts de volgende nadere instructies geven:
De deurwaarder zal partijen schriftelijk drie deskundigen voorstellen, waaruit partijen vervolgens een gezamenlijke keuze dienen te maken.
Wanneer partijen niet binnen twee weken na dagtekening van de desbetreffende brief van de deurwaarder tot een gezamenlijke keuze zijn gekomen, is de deurwaarder bevoegd zelf één van de door haar voorgestelde deskundigen te kiezen, zonder dat zij aan partijen verantwoording zal hoeven af te leggen over de door haar gemaakte keuze.
2.22
De conclusie is dat het incidenteel appel gegrond is.
2.23
De bestreden beschikking zal worden aangevuld in de hiervoor onder rov. 2.21 bedoelde zin en zal voor het overige worden bekrachtigd. De man zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep.

3.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel appel
- bekrachtigt de bestreden beschikking;
- bepaalt, in aanvulling op de bestreden beschikking, dat de deurwaarder voor het vaststellen van de marktconforme prijs van de aandelen kan volstaan met het inschakelen van één deskundige, die volgens de onder rov. 2.21 beschreven procedure zal worden aangezocht;
- veroordeelt de man in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van de vrouw begroot op € 314,- aan verschotten en op € 2.682,- aan salaris advocaat;
- verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A. Joustra, M.C.M van Dijk en A.J. Coster en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juni 2016 in aanwezigheid van de griffier.