In deze zaak staat centraal of de dochter van belanghebbende, die sinds 5 april 2007 werkzaamheden verricht voor haar moeder, verplicht verzekerd is voor de werknemersverzekeringen. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft in 2014 bepaald dat de dochter niet verzekerd is, wat door belanghebbende is bestreden. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar de Inspecteur is in hoger beroep gegaan. De kern van het geschil is of er een gezagsverhouding bestaat tussen belanghebbende en haar dochter, wat essentieel is voor de vraag of er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor een gezagsverhouding, onder andere door de zorgovereenkomsten en de betaling van loon door belanghebbende aan haar dochter. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat de familieband tussen belanghebbende en haar dochter een gezagsverhouding uitsluit. Het Hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er wel degelijk een gezagsverhouding bestaat, onderbouwd door de overgelegde documenten en verklaringen van belanghebbende. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
De uitspraak benadrukt dat een gezagsverhouding niet automatisch uitgesloten is door een persoonlijke of familiale relatie, mits de werkgever de bevoegdheid heeft om bindende aanwijzingen te geven aan de werknemer. De zaak is van belang voor de interpretatie van de Wet financiering sociale verzekeringen en de voorwaarden voor werknemersverzekeringen.