In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de heffing van een BIZ-bijdrage door de gemeente [Z]. De belanghebbende, een ondernemer die een winkel exploiteert in de BI-zone, heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslag van € 750 voor het belastingjaar 2013. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna de rechtbank Den Haag in eerste aanleg het beroep van de belanghebbende gegrond verklaarde en de aanslag vernietigde. De heffingsambtenaar ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal staat of de BIZ-bijdrage rechtmatig is en of deze bijdraagt aan de kosten van activiteiten die het publiek belang dienen, zoals voorgeschreven in de Experimentenwet.
De rechtbank oordeelde dat de opbrengst van de BIZ-bijdrage moet worden aangewend voor kosten die in het algemeen belang zijn. De heffingsambtenaar betoogde dat de activiteiten die door de Stichting [A] worden uitgevoerd, ook een publiek belang dienen, maar de rechtbank was van mening dat de activiteiten voornamelijk de commerciële belangen van de winkeliers dienden. In hoger beroep heeft het Hof Den Haag de argumenten van de heffingsambtenaar niet gevolgd en bevestigd dat de activiteiten niet in voldoende mate het publiek belang dienen. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet heeft aangetoond dat de BIZ-bijdrage rechtmatig is geheven en dat de kosten die ermee zijn gemoeid, niet uitsluitend ten goede komen aan de gemeenschap.
Uiteindelijk heeft het Hof de uitspraak van de rechtbank bevestigd en de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt op 1 juni 2016, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad.