ECLI:NL:GHDHA:2016:1578

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
3 juni 2016
Zaaknummer
200.178.577/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake een vaststellingsovereenkomst en beslag onder een vennootschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door een besloten vennootschap (appellante) tegen een zus (geïntimeerde) in verband met een vaststellingsovereenkomst en de daaropvolgende beslaglegging. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. C.F.J.M. Nelemans, heeft in hoger beroep het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 18 september 2015 aangevochten. De zaak draait om de vraag of er sprake is van een vorderingsrecht jegens de vennootschap of onrechtmatig handelen van de vennootschap. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtspersoon niet kan worden vereenzelvigd met de bestuurder, en dat de bestuurder zijn taken moet vervullen in het belang van de vennootschap. De rechtsvraag betreft of er een overeenkomst tot stand is gekomen tussen appellante en geïntimeerde, en of de vordering van geïntimeerde jegens appellante ondeugdelijk is. Het hof oordeelt dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat de vordering van geïntimeerde niet kan worden gerechtvaardigd, en vernietigt het bestreden vonnis. Geïntimeerde wordt veroordeeld tot opheffing van de gelegde beslagen en in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.178.577/01
Zaak- rolnummer rechtbank : C/09/493563/ KG ZA 15-1154

arrest van 17 mei 2016

inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[De Vennootschap] .
gevestigd te [plaatsnaam] ,
appellante,
advocaat: mr. C.F.J.M. Nelemans te Schiphol-Rijk,
tegen
[de zus] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M. Snoek te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 12 oktober 2015 is appellante in hoger beroep gekomen van het vonnis van 18 september 2015 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de voorzieningenrechter daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld.
Appellante heeft in haar appeldagvaarding de grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord heeft geïntimeerde de grieven weersproken.
Ter rolzitting van 26 januari 2016 heeft appellante een akte genomen.
Ter rolzitting van 9 februari 2016 heef geïntimeerde een antwoordakte genomen.
Geïntimeerde heeft haar procesdossier gefourneerd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

Algemeen

1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht, gaat het hof uit van de feiten zoals deze in het bestreden vonnis zijn vastgesteld.
2. Door appellante is gevorderd: dat het hof het behage te vernietigen het vonnis van 18 september 2015 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen en opnieuw rechtdoende bij arrest voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de vordering van appellante alsnog toe te wijzen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties.
3. In onderstaande geeft het hof eerst een aantal feiten weer alsmede de positie van de rechtspersoon.

De rechtspersoon

4. De B.V. ontleent haar rechtspersoonlijkheid aan art. 2:3 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De B.V. is zelfstandig drager van rechten en verplichtingen. Een rechtspersoon kan niet zomaar worden vereenzelvigd met haar enig aandeelhouder/bestuurder.
5. De heer [de broer] is directeur-grootaandeelhouder van appellante. Op grond van art 2:9 BW is iedere bestuurder tegenover de rechtspersoon gehouden tot een behoorlijke taakvervulling van de hem opgedragen taak.
6. De bestuurder van de B.V. vertegenwoordigt in beginsel de B.V. in en buiten rechten. Taak en bevoegdheid van het bestuur moeten worden bezien in het perspectief van de institutionele opvatting aangaande vennootschap en onderneming. Dit betekent dat voortdurend in het oog moet worden gehouden dat het bestuur niet de taak heeft een bepaald belang te dienen, maar in plaats daarvan het complexe belang van de vennootschap in al haar functies. Bij de vervulling van zijn taak dient de bestuurder zich te richten op het belang van de vennootschap. De bestuurder mag de B.V. niet beschouwen als zijn eigen portemonnee, noch zijn privéverplichtingen afwikkelen via de kas van de B.V. Op grond van art 2:239 lid 6 BW neemt een bestuurder niet deel aan de beraadslaging en besluitvorming indien hij daarbij een direct of indirect persoonlijk belang heeft dat tegenstrijdig is met het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. De afwikkeling van de nalatenschap van erflater – de vader van geïntimeerde en de heer [de broer] - is een privé aangelegenheid van [de broer] . De bestuurder dient bij de uitoefening van zijn taak te blijven binnen de kaders van de statuten van de B.V. alsmede de dwingendrechtelijke bepalingen van boek 2 BW.
7. Er kunnen zich feiten en omstandigheden voordoen die maken dat het handelen van de bestuurder toegerekend kan worden aan de B.V. Dit kan zijn dat de bestuurder het gerechtvaardigd vertrouwen bij een derde heeft opgewekt dat hij bij het aangaan van een overeenkomst de B.V. vertegenwoordigde, of het handelen van de bestuurder - in zijn hoedanigheid van bestuurder – als onrechtmatig jegens een derde kan worden aangemerkt als gevolg waarvan de B.V. aansprakelijk is voor de door de derde geleden schade.

Familie verhouding

8. De heer [de broer] en geïntimeerde zijn broer en zuster. De vader van [de broer] en van geïntimeerde is op 21 maart 2013 overleden. Erflater heeft zijn levenspartner [partner erflater] tot zijn enige erfgenaam benoemd.
9. Uit een besprekingsverslag van 1 juli 2011 van [een derde] volgt dat erflater voornemens was om zijn aandelen in [BV een] . te verkopen aan [de broer] . In dat besprekingsverslag is aangegeven dat [de broer] de helft van de waarde van de aandelen aan geïntimeerde moet vergoeden; zie 4.3 van het memorandum.
10. In verband met deze bedrijfsopvolging zijn op 17 januari 2012 24.000 gewone aandelen uitgegeven door [BV twee] . aan appellante en werd aan haar een onherroepelijke koopoptie tot het verkrijgen van certificaten van cumulatief preferente aandelen A en B gegeven. Als gevolg van onenigheid tussen [de broer] en erflater is verder geen uitvoering gegeven aan deze bedrijfsoverdracht.
11. Uit punt 6 van de hierna te noemen vaststellingsovereenkomst volgt dat appellante van [BV een] en [BV drie] nakoming heeft gevorderd met betrekking tot de gemaakte afspraken inzake de bedrijfsoverdracht.

Vaststellingsovereenkomst

12. Een kenmerk van een vaststellingsovereenkomst is dat alle betrokkenen een einde wensen te maken aan een rechtens onzekere situatie. Partijen zijn in beginsel aan deze vaststellingsovereenkomst gebonden.
13. Op 17 maart 2014 is tussen de navolgende personen en rechtspersoon een vaststellingsovereenkomst gesloten:
[De Vennootschap] ., vertegenwoordigd door haar bestuurder [de broer] (appellante);
[partner erflater] ,
[de zus] (geïntimeerde),
[de broer] .
14. Uit deze vaststellingsovereenkomst volgt onder meer:
Artikel 1
[BV een] . en [BV drie] verkopen en leveren de door hen gehouden certificaten van cumulatief preferente aandelen in het kapitaal van [BV twee] . aan [De Vennootschap] . en [De Vennootschap] . koopt en aanvaardt deze certificaten tegen betaling van de in de Optieovereenkomst vastgelegde prijs van € 559.772.
[De Vennootschap] . verkoopt en levert alle certificaten van cumulatief preferente aandelen en alle certificaten van gewone aandelen in het kapitaal van [BV twee] . en [BV een] . en [BV een] . koopt en aanvaardt deze certificaten. Betaling van de koopprijs - mede omvattende de in artikel 1.1 bedoelde verrekening - voor de certificaten geschiedt door middel van levering, vrij en onbezwaard, van de onroerende zaak aan de [adresgegevens] , enz.
Artikel 3
1. [partner erflater] zal, voor zich en/of namens [BV twee] en/of [BV een] . en/of [BV drie] . en/of een nader door [partner erflater] te benoemen partij, alle overige vorderingen van [De Vennootschap] , [de broer] en [de zus] afkopen door een éénmalige betaling aan hen gezamenlijk ten titel van schadevergoeding op de derdenrekening van de Stichting Derdengelden Notariskantoor [naam] van € 248.000 te verrichten bij de ondertekening van deze overeenkomst en het passeren van de in artikel 1 genoemde akten, zulks tegen finale kwijting over en weer van en door alle betrokken partijen. Het door [BV een] te ontvangen voordeel uit hoofde van de overdrachtsbelasting wordt verrekend met het te betalen bedrag van € 248.000.
Artikel 10
1. Partijen verklaren dat zij met de ondertekening van deze vaststellingsovereenkomst en door het passeren van de in artikel 1 genoemde akten al hun geschillen hebben beëindigd, dat zij met in achtneming van het voorgaande en na uitvoering van de hiervoor omschreven handelingen niets meer van elkaar te vorderen hebben en elkaar over en weer finale kwijting verlenen.

Dagvaarding in de bodemprocedure zijdens geïntimeerde van 19 augustus 2015

15. In het geding is gebracht de inleidende dagvaarding zoals door geïntimeerde in de bodemprocedure uitgebracht – 19 augustus 2015 – waarin zij appellante en [de broer] dagvaardt.
16. In deze dagvaarding stelt zij een vordering te hebben op appellante en [de broer] van EUR 1.7 miljoen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst.
17. In punt 29 van de dagvaarding stelt geïntimeerde: “Het is van de aanvang af duidelijk geweest dat eiseres een eigen belang had bij het tot stand komen en de inhoud van de vaststellingsovereenkomst. Samen met gedaagden is zij tegen [partner erflater] opgetrokken om het best mogelijke onderhandelingsresultaat te behalen, niet in de laatste plaats ook ten behoeve van haarzelf. De onderliggende overeenstemming tussen eiseres en gedaagden is altijd geweest dat eiseres en gedaagden gelijkelijk (eiseres 50%, gedaagden 50%) zouden delen in het onderhandelingsresultaat. Gedaagden hebben steeds geweten dat eiseres recht en aanspraak had en maakte op haar deel van hetgeen aan ‘opbrengst’ uit de vaststellingsovereenkomst zou vloeien. Zij hebben ook steeds geweten dat het betreffende deel vijftig procent van het geheel betrof. Als overwogen zou worden dat er tussen eiseres en gedaagden geen overeenstemming is ontstaan zoals hier wordt betoogd, geldt in ieder geval dat gedaagden door hun handelen en uitingen bij eiseres het gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt dat de door haar verdedigde afspraken zijn gemaakt, zodat gedaagden daaraan alsnog jegens eiseres gebonden zijn.”.

Rechtsvraag

18. In de bodemprocedure moet de rechtsvraag worden beantwoord of er tussen appellante enerzijds en [de broer] en geïntimeerde anderzijds een overeenkomst tot stand is gekomen ter zake van hetgeen in punt 29 van de hiervoor genoemde dagvaarding is gesteld.
19. In het onderhavige geschil met betrekking tot de beslaglegging moet worden beoordeeld - binnen de grenzen van het kort geding alsmede binnen de grenzen van de geformuleerde grieven - of de gepretendeerde vordering ondeugdelijk is of dat het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd.

Grieven

20. Gezien de onderlinge samenhang bespreekt het hof de grieven zo nodig gemeenschappelijk.
21. Appellante is het niet eens met de overweging van de voorzieningenrechter dat onweersproken is gesteld dat in het onderhandelingstraject na het overlijden van de vader van geïntimeerde, de heer [de broer] en [De Vennootschap] . gezamenlijk hebben opgetrokken en werden bijgestaan door één advocaat.
22. Uit de derde grief van appellante volgt dat zij het niet eens is met het oordeel van de voorzieningenrechter dat er onder de gegeven omstandigheden door appellante niet summierlijk is aangetoond dat er tussen haar en geïntimeerde geen verplichtingen zijn uit hoofde van de overeenkomst.
23. Door appellante is onder meer het navolgende naar voren gebracht:
  • appellante had in de betreffende onderhandelingen niet een bijzondere rol, behoudens de omstandigheid dat appellante de gerechtigde was tot het optierecht;
  • mail van 24 december 2013 van [naam] . Er wordt door de heer [naam] het voorstel gedaan dat geïntimeerde 50% van de aandelen in appellante zou verkrijgen. Verder wordt in verband met de afwikkeling van de call-optie voorgesteld om het pand in appellante in te brengen. Dit betreffen geen handelingen die toe te rekenen zijn aan appellante of handelingen die een verplichting in het leven roepen van appellante jegens geïntimeerde;
  • de mail van [de broer] aan zijn raadsman Meijer van 17 oktober 2013 bevat een reactie op het voorstel van [naam] . Er wordt gesproken over een erfrechtelijke verdeelsleutel en over een tegenbod van 2.5 miljoen;
  • de mail van [de broer] aan geïntimeerde van 1 december 2013 is een weergave van welke onderhandelingstechniek er gevolgd moet worden en welke opties er bestaan. Er is geen relatie te leggen met appellante;
  • uit de gang van zaken blijkt niet dat het de bedoeling was dat geïntimeerde een zelfstandige vordering op appellante zou krijgen, maar misschien een mede-aandeelhouderschap in appellante;
  • als er al gesproken kan worden van een samen optrekken dan is dat tussen [de broer] en geïntimeerde geweest. Appellante als zelfstandig rechtssubject staat hier volledig buiten;
  • het ligt op de weg van geïntimeerde om te voldoen aan haar stelplicht. De stelplicht waarom onder de gegeven omstandigheden appellante naast [de broer] hoofdelijk verbonden is ten aanzien van de door haar gepretendeerde vordering tot verdeling.
  • het overwegende karakter van de vaststellingsovereenkomst is de afhandeling van de calloptie.
  • het optierecht aan appellante betreffende de koop van de certificaten was destijds verleend in verband met de bedrijfsopvolging. Dit was een zakelijke verbintenis tussen de betrokken rechtspersonen.
24. Door geïntimeerde is verweer gevoerd. Door haar is onder meer aangevoerd:
  • appellante wil heel geforceerd doen geloven dat er een te dezen relevant onderscheid bestaat tussen haar als zelfstandige entiteit in het rechtsverkeer enerzijds, en de heer [de broer] als rechtssubject anderzijds;
  • de heer [de broer] is de enige bestuurder en de enige aandeelhouder van appellante;
  • de oprichting van appellante hield verband met het verstrekken van het genoegzaam bekende optierecht;
  • het voorgaande betekent dat er, anders dan appellante wil doen geloven, helemaal geen relevant onderscheid te maken valt tussen appellante en de heer [de broer] . Dat geldt in praktische zin, als enige aandeelhouder en enige bestuurder van appellante is de heer [de broer] het gezicht van appellante en heeft de heer [de broer] volledig in de hand of en hoe appellante aan het rechtsverkeer deelneemt, maar ook inhoudelijk. De heer [de broer] heeft via appellante verworven wat hij anders privé zou hebben verkregen;
  • kortom het gaat erom dat geïntimeerde en de heer [de broer] uiteindelijk evenveel krijgen, ongeacht of dat krijgen in privé of via een andere entiteit plaatsvindt;
  • bij die onderhandelingen bestond er een gemeenschappelijke tegenpartij, te weten mevr. [partner erflater] ;
  • appellante had in de betreffende onderhandelingen niet een bijzondere rol, behoudens de omstandigheid dat appellante de gerechtigde tot het optierecht was, welk optierecht een onderdeel van het grote geheel van meningsverschillen en procedures betrof;
  • gedurende het traject werd de mogelijkheid geïntroduceerd dat mevr. [partner erflater] deels niet in cash zou betalen maar door overdracht - kennelijk alweer om fiscale redenen – aan appellante zou plaatsvinden. Die mogelijkheid was niet bedoeld om geïntimeerde te benadelen. Het beschreven van gelijke delen bleef onaangetast;
  • de heer [de broer] heeft zich jegens geïntimeerde bovendien nooit uitgelaten of gedragen en op een manier waaruit zou kunnen blijken dat in zijn beleving appellante een afzonderlijke positie innam;
  • gezien het bovenstaande is het zo dat geïntimeerde niet alleen samen met de heer [de broer] optrok en gebruik maakte van één advocaat maar ook samen met appellante.
25. Het hof overweegt als volgt. Uit de gewisselde stukken volgt dat er bij erflater in eerste instantie de intentie was om de door hem in de vorm van een rechtspersoon gedreven onderneming over te dragen – middels een BV constructie – aan zijn zoon de heer [de broer] . Deels is uitvoering gegeven aan de bedrijfsopvolging door het uitgeven van nieuwe aandelen, certificering en het verlenen van optierechten aan appellante. Voorts volgt uit de stukken dat erflater voor zijn overlijden niet meer aan de bedrijfsoverdracht wenste mee te werken.
26. [De Vennootschap] . (appellante) was opgericht met als doel de onderneming (concern) “van erflater” over te nemen en te continueren.
27. Uit het verweer van geïntimeerde volgt dat zij de rechtspersoon [De Vennootschap] . wenst te vereenzelvigen met de heer [de broer] in privé. Zij stelt onder meer: “ [De Vennootschap] wil heel geforceerd doen geloven dat er een te dezen relevant onderscheid bestaat tussen haar als zelfstandige entiteit in het rechtsverkeer enerzijds, en de heer [de broer] als rechtssubject anderzijds.”.
28. Een rechtspersoon is echter zelfstandige entiteit en neemt als zodanig deel aan het rechtsverkeer. Het is ook vanaf de oprichting de bedoeling geweest dat appellante de onderneming van erflater zou overnemen. Daar was al deels uitvoering aan gegeven. Ter beëindiging van onder meer het conflict inzake de bedrijfsoverdracht heeft appellante een vaststellingsovereenkomst gesloten. In dat kader heeft appellante een verplichting op zich genomen en daar tegenover stond dat appellante onroerende goederen zou verwerven. De onroerende zaken die aan appellante zijn overgedragen op basis van de hiervoor genoemde vaststellingsovereenkomst behoren dus tot het vermogen van appellante en niet tot het vermogen van de heer [de broer] in privé.
29. De rechtspersoonlijkheid van appellante verzet zich er in beginsel tegen dat door de rechtspersoon wordt heen gekeken. Derden, waaronder crediteuren van appellante, hebben er een belang bij dat het vermogen van appellante afgescheiden is en blijft van het privé vermogen van haar aandeelhouder de heer [de broer] .
30. De bestuurder van de vennootschap dient conform de artt 2:7 en 9 BW te handelen conform het doel van de rechtspersoon. Door geïntimeerde wordt zelf gesteld dat de oprichting van [De Vennootschap] . verband hield met de verkrijging van de optierechten. Onbetwist is dat de optierechten aan appellante toekwamen, vanuit de vennootschap bezien had en heeft appellante een eigen belang bij de effectuering van deze rechten. Als bestuurder diende [de broer] deze rechten te verzilveren voor appellante en niet voor hem in privé. Uit de vaststellingsovereenkomst volgt dat appellante voor het verkrijgen van de onroerende zaken een prestatie heeft moeten leveren. Het hof verwijst naar art 1.2. van de vaststellingsovereenkomst.
31. Voorts volgt uit de vaststellingsovereenkomst dat partijen – waarbij appellante en [de broer] in privé ieder als zelfstandige contractspartijen (1 en 4) optreden - zonder enig voorbehoud verklaren niets meer van elkaar te vorderen te hebben. Dat partijen voor het tot stand komen van de vaststellingsovereenkomst diverse opties hebben bekeken doet niet af aan het feit dat de rechtsverhoudingen in de vaststellingsovereenkomst zijn vastgelegd.
32. Gezien vorenstaande feiten is het hof van oordeel dat appellante, met inachtneming van de beperkingen van het kort geding, aannemelijk heeft gemaakt dat de door geïntimeerde gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. Immers, op basis van de door geïntimeerde gestelde feiten en omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat zij uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst een zelfstandige vordering jegens appellante heeft. Voorts kan op basis van de gestelde feiten in dit kort geding niet worden vastgesteld of appellante onrechtmatig jegens geïntimeerde heeft gehandeld. Het feit dat geïntimeerde, appellante en de heer [de broer] één advocaat hebben gehad is geen rechtsgrond die maakt dat appellante en de heer [de broer] in het onderhavige geval vereenzelvigd moeten worden . Het had ook op de weg van geïntimeerde gelegen om haar eigen positie ten opzichte van appellante en de heer [de broer] duidelijk vast te leggen, te meer gezien de grote financiële belangen die voor haar op het spel stonden.
33. Naar het oordeel van het hof is er derhalve geen grond aanwezig die het conservatoir beslag rechtvaardigt, te meer gezien de financiële belangen die door appellante zijn aangevoerd.

Proceskosten

34. Gezien het feit dat geïntimeerde in het ongelijk wordt gesteld, wordt zij veroordeeld in de kosten van het proces zowel in eerste aanleg als in appel.

Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van 18 september 2015 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt geïntimeerde om binnen één week na datum van dit arrest over te gaan tot opheffing van de gelegde beslagen op de onroerende zaken staande en gelegen aan de [adresgegevens] , onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag of een gedeelte van de dag indien geen uitvoering wordt gegeven aan het opheffen van het beslag;
veroordeelt geïntimeerde in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep van in totaal € 3.481,-, en wel als volgt berekent:
1 aanleg:
- griffierecht € 613,-
- salaris advocaat € 816,- (conform bestreden vonnis)
hoger beroep:
- griffierecht € 711,-
- salaris advocaat € 1.341,-;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, J.A. van Kempen en A.H.N. Stollenwerck en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 mei 2016 in aanwezigheid van de griffier.