Grieven
20. Gezien de onderlinge samenhang bespreekt het hof de grieven zo nodig gemeenschappelijk.
21. Appellante is het niet eens met de overweging van de voorzieningenrechter dat onweersproken is gesteld dat in het onderhandelingstraject na het overlijden van de vader van geïntimeerde, de heer [de broer] en [De Vennootschap] . gezamenlijk hebben opgetrokken en werden bijgestaan door één advocaat.
22. Uit de derde grief van appellante volgt dat zij het niet eens is met het oordeel van de voorzieningenrechter dat er onder de gegeven omstandigheden door appellante niet summierlijk is aangetoond dat er tussen haar en geïntimeerde geen verplichtingen zijn uit hoofde van de overeenkomst.
23. Door appellante is onder meer het navolgende naar voren gebracht:
- appellante had in de betreffende onderhandelingen niet een bijzondere rol, behoudens de omstandigheid dat appellante de gerechtigde was tot het optierecht;
- mail van 24 december 2013 van [naam] . Er wordt door de heer [naam] het voorstel gedaan dat geïntimeerde 50% van de aandelen in appellante zou verkrijgen. Verder wordt in verband met de afwikkeling van de call-optie voorgesteld om het pand in appellante in te brengen. Dit betreffen geen handelingen die toe te rekenen zijn aan appellante of handelingen die een verplichting in het leven roepen van appellante jegens geïntimeerde;
- de mail van [de broer] aan zijn raadsman Meijer van 17 oktober 2013 bevat een reactie op het voorstel van [naam] . Er wordt gesproken over een erfrechtelijke verdeelsleutel en over een tegenbod van 2.5 miljoen;
- de mail van [de broer] aan geïntimeerde van 1 december 2013 is een weergave van welke onderhandelingstechniek er gevolgd moet worden en welke opties er bestaan. Er is geen relatie te leggen met appellante;
- uit de gang van zaken blijkt niet dat het de bedoeling was dat geïntimeerde een zelfstandige vordering op appellante zou krijgen, maar misschien een mede-aandeelhouderschap in appellante;
- als er al gesproken kan worden van een samen optrekken dan is dat tussen [de broer] en geïntimeerde geweest. Appellante als zelfstandig rechtssubject staat hier volledig buiten;
- het ligt op de weg van geïntimeerde om te voldoen aan haar stelplicht. De stelplicht waarom onder de gegeven omstandigheden appellante naast [de broer] hoofdelijk verbonden is ten aanzien van de door haar gepretendeerde vordering tot verdeling.
- het overwegende karakter van de vaststellingsovereenkomst is de afhandeling van de calloptie.
- het optierecht aan appellante betreffende de koop van de certificaten was destijds verleend in verband met de bedrijfsopvolging. Dit was een zakelijke verbintenis tussen de betrokken rechtspersonen.
24. Door geïntimeerde is verweer gevoerd. Door haar is onder meer aangevoerd:
- appellante wil heel geforceerd doen geloven dat er een te dezen relevant onderscheid bestaat tussen haar als zelfstandige entiteit in het rechtsverkeer enerzijds, en de heer [de broer] als rechtssubject anderzijds;
- de heer [de broer] is de enige bestuurder en de enige aandeelhouder van appellante;
- de oprichting van appellante hield verband met het verstrekken van het genoegzaam bekende optierecht;
- het voorgaande betekent dat er, anders dan appellante wil doen geloven, helemaal geen relevant onderscheid te maken valt tussen appellante en de heer [de broer] . Dat geldt in praktische zin, als enige aandeelhouder en enige bestuurder van appellante is de heer [de broer] het gezicht van appellante en heeft de heer [de broer] volledig in de hand of en hoe appellante aan het rechtsverkeer deelneemt, maar ook inhoudelijk. De heer [de broer] heeft via appellante verworven wat hij anders privé zou hebben verkregen;
- kortom het gaat erom dat geïntimeerde en de heer [de broer] uiteindelijk evenveel krijgen, ongeacht of dat krijgen in privé of via een andere entiteit plaatsvindt;
- bij die onderhandelingen bestond er een gemeenschappelijke tegenpartij, te weten mevr. [partner erflater] ;
- appellante had in de betreffende onderhandelingen niet een bijzondere rol, behoudens de omstandigheid dat appellante de gerechtigde tot het optierecht was, welk optierecht een onderdeel van het grote geheel van meningsverschillen en procedures betrof;
- gedurende het traject werd de mogelijkheid geïntroduceerd dat mevr. [partner erflater] deels niet in cash zou betalen maar door overdracht - kennelijk alweer om fiscale redenen – aan appellante zou plaatsvinden. Die mogelijkheid was niet bedoeld om geïntimeerde te benadelen. Het beschreven van gelijke delen bleef onaangetast;
- de heer [de broer] heeft zich jegens geïntimeerde bovendien nooit uitgelaten of gedragen en op een manier waaruit zou kunnen blijken dat in zijn beleving appellante een afzonderlijke positie innam;
- gezien het bovenstaande is het zo dat geïntimeerde niet alleen samen met de heer [de broer] optrok en gebruik maakte van één advocaat maar ook samen met appellante.
25. Het hof overweegt als volgt. Uit de gewisselde stukken volgt dat er bij erflater in eerste instantie de intentie was om de door hem in de vorm van een rechtspersoon gedreven onderneming over te dragen – middels een BV constructie – aan zijn zoon de heer [de broer] . Deels is uitvoering gegeven aan de bedrijfsopvolging door het uitgeven van nieuwe aandelen, certificering en het verlenen van optierechten aan appellante. Voorts volgt uit de stukken dat erflater voor zijn overlijden niet meer aan de bedrijfsoverdracht wenste mee te werken.
26. [De Vennootschap] . (appellante) was opgericht met als doel de onderneming (concern) “van erflater” over te nemen en te continueren.
27. Uit het verweer van geïntimeerde volgt dat zij de rechtspersoon [De Vennootschap] . wenst te vereenzelvigen met de heer [de broer] in privé. Zij stelt onder meer: “ [De Vennootschap] wil heel geforceerd doen geloven dat er een te dezen relevant onderscheid bestaat tussen haar als zelfstandige entiteit in het rechtsverkeer enerzijds, en de heer [de broer] als rechtssubject anderzijds.”.
28. Een rechtspersoon is echter zelfstandige entiteit en neemt als zodanig deel aan het rechtsverkeer. Het is ook vanaf de oprichting de bedoeling geweest dat appellante de onderneming van erflater zou overnemen. Daar was al deels uitvoering aan gegeven. Ter beëindiging van onder meer het conflict inzake de bedrijfsoverdracht heeft appellante een vaststellingsovereenkomst gesloten. In dat kader heeft appellante een verplichting op zich genomen en daar tegenover stond dat appellante onroerende goederen zou verwerven. De onroerende zaken die aan appellante zijn overgedragen op basis van de hiervoor genoemde vaststellingsovereenkomst behoren dus tot het vermogen van appellante en niet tot het vermogen van de heer [de broer] in privé.
29. De rechtspersoonlijkheid van appellante verzet zich er in beginsel tegen dat door de rechtspersoon wordt heen gekeken. Derden, waaronder crediteuren van appellante, hebben er een belang bij dat het vermogen van appellante afgescheiden is en blijft van het privé vermogen van haar aandeelhouder de heer [de broer] .
30. De bestuurder van de vennootschap dient conform de artt 2:7 en 9 BW te handelen conform het doel van de rechtspersoon. Door geïntimeerde wordt zelf gesteld dat de oprichting van [De Vennootschap] . verband hield met de verkrijging van de optierechten. Onbetwist is dat de optierechten aan appellante toekwamen, vanuit de vennootschap bezien had en heeft appellante een eigen belang bij de effectuering van deze rechten. Als bestuurder diende [de broer] deze rechten te verzilveren voor appellante en niet voor hem in privé. Uit de vaststellingsovereenkomst volgt dat appellante voor het verkrijgen van de onroerende zaken een prestatie heeft moeten leveren. Het hof verwijst naar art 1.2. van de vaststellingsovereenkomst.
31. Voorts volgt uit de vaststellingsovereenkomst dat partijen – waarbij appellante en [de broer] in privé ieder als zelfstandige contractspartijen (1 en 4) optreden - zonder enig voorbehoud verklaren niets meer van elkaar te vorderen te hebben. Dat partijen voor het tot stand komen van de vaststellingsovereenkomst diverse opties hebben bekeken doet niet af aan het feit dat de rechtsverhoudingen in de vaststellingsovereenkomst zijn vastgelegd.
32. Gezien vorenstaande feiten is het hof van oordeel dat appellante, met inachtneming van de beperkingen van het kort geding, aannemelijk heeft gemaakt dat de door geïntimeerde gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. Immers, op basis van de door geïntimeerde gestelde feiten en omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat zij uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst een zelfstandige vordering jegens appellante heeft. Voorts kan op basis van de gestelde feiten in dit kort geding niet worden vastgesteld of appellante onrechtmatig jegens geïntimeerde heeft gehandeld. Het feit dat geïntimeerde, appellante en de heer [de broer] één advocaat hebben gehad is geen rechtsgrond die maakt dat appellante en de heer [de broer] in het onderhavige geval vereenzelvigd moeten worden . Het had ook op de weg van geïntimeerde gelegen om haar eigen positie ten opzichte van appellante en de heer [de broer] duidelijk vast te leggen, te meer gezien de grote financiële belangen die voor haar op het spel stonden.
33. Naar het oordeel van het hof is er derhalve geen grond aanwezig die het conservatoir beslag rechtvaardigt, te meer gezien de financiële belangen die door appellante zijn aangevoerd.