Het geschil
6. In geschil zijn de verdeling van de nalatenschap van erflaatster en het aanvullend beroep van appellante op haar legitieme portie.
7. Appellante, geïntimeerde sub 2 en gedaagde in eerste aanleg sub 3 zijn kinderen van erflaatster. Geïntimeerde sub 2 en gedaagde in eerste aanleg sub 3 zijn broers van appellante. Geïntimeerde sub 1 is de zoon van de vooroverleden echtgenoot van erflaatster. Erflaatster heeft bij testament haar kinderen en de zoon van haar echtgenoot benoemd tot haar erfgenamen, ieder voor een gelijk deel van haar nalatenschap. Tevens is in het testament bepaald dat de afstammelingen van erflaatster zijn vrijgesteld van de verplichting tot inbreng van giften in haar nalatenschap, tenzij bij een gift schriftelijk anders is bepaald.
8. Kort voor het overlijden van erflaatster op 22 maart 2011, heeft geïntimeerde sub 2 op verschillende tijdstippen op 18 maart en 21 maart 2011 een bedrag van in totaal € 14.720,- opgenomen met de pinpas van erflaatster. Volgens geïntimeerden - die in haar laatste levensjaren voor erflaatster hebben gezorgd - heeft erflaatster daarna ieder van hen afzonderlijk bij zich geroepen om vervolgens ieder de helft van het opgenomen geld te overhandigen wegens de door geïntimeerden aan haar bewezen diensten. Appellante is van mening dat de gelden zonder recht of titel zijn opgenomen en dat deze derhalve aan de nalatenschap moeten worden vergoed. Vlak voor haar overlijden heeft erflaatster appellante een gouden ring met briljant geschonken.
Opgenomen gelden een gift?
9. Appellante is het er niet mee eens dat de rechtbank haar primaire vordering tot verdeling van de nalatenschap, waartoe volgens appellante ook de door geïntimeerden opgenomen gelden behoren, heeft afgewezen omdat appellante niet zou hebben bewezen dat geïntimeerden deze gelden onrechtmatig aan de boedel zouden hebben onttrokken.
10. Volgens appellante hebben geïntimeerden, door te stellen dat ter zake de gelden sprake is van een schenking van erflaatster aan hen, een zelfstandig of bevrijdend verweer gevoerd, zodat de bewijslast op hen hoort te rusten. Nu geïntimeerden niet kunnen aantonen dat de desbetreffende bedragen - per persoon € 7.360,- - aan hen zijn geschonken, betekent dit dat zij de gelden zonder recht of titel tot zich hebben genomen. Zij zijn derhalve gehouden deze bedragen aan de boedel terug te betalen.
11. Geïntimeerden hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
12. Het hof is van oordeel dat de grief van appellante slaagt. Immers, vaststaat dat geïntimeerden, althans geïntimeerde sub 2 het bedrag van in totaal € 14.720,- heeft opgenomen en dat de gelden uiteindelijk in het bezit van geïntimeerden zijn gekomen, ieder een bedrag van € 7.360,-. In zoverre verschilt de onderhavige casuspositie van die waarop de door de rechtbank in haar vonnis van 21 mei 2014 aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad en conclusie van de A-G betrekking had. Het ging daar om een gemotiveerde betwisting van de gestelde toe-eigening van de opgenomen gelden. Geïntimeerden daarentegen erkennen dat zij ieder de helft van de opgenomen gelden in hun bezit hebben. Zij stellen echter dat erflaatster ieder van hen dat geld geschonken heeft, zodat sprake is van een gift, welke op grond van het testament van erflaatster niet in de nalatenschap hoeft te worden ingebracht. Naar het oordeel van het hof is dan sprake van een zelfstandig of bevrijdend verweer (een ‘ja… maar’ verweer) waarbij de bewijslast op geïntimeerden komt te rusten.
13. Het hof overweegt voorts als volgt. Geïntimeerde sub 1 heeft in het geheel geen bewijsaanbod van de door hem gestelde titel (gift) gedaan en geïntimeerde sub 2 slechts een algemeen, niet specifiek bewijsaanbod. Nu het bewijsaanbod niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, gaat het hof hieraan voorbij. Dit brengt mee dat ervan uit moet worden gegaan dat geen sprake is geweest van een gift van erflaatster aan geïntimeerden en dat geïntimeerden zich de gelden zonder recht of titel, derhalve onrechtmatig, tijdens haar leven hebben toegeëigend en deze gelden bij wege van schadevergoeding in geld aan de gezamenlijke erfgenamen (de nalatenschap) moeten vergoeden.
14. Appellante heeft in hoger beroep haar primaire vordering gewijzigd in die zin dat zij thans naast terugstorting van het bedrag van € 14.720,- in de nalatenschap van erflaatster tevens vergoeding van de wettelijke rente over dat bedrag vordert vanaf 22 maart 2011, de overlijdensdatum van erflaatster. Dit omdat sprake is geweest van een onrechtmatige daad aan de zijde van geïntimeerden.
15. Geïntimeerde sub 2 heeft bezwaar gemaakt tegen de wijziging van de primaire vordering.
16. Het hof stelt vast dat appellante haar eiswijziging in de memorie van grieven, tevens akte wijziging van eis, heeft opgenomen en toegelicht. Het geding in hoger beroep wordt in zoverre dan ook niet vertraagd door de eiswijziging. Het hof is voorts van oordeel dat geïntimeerden voldoende in de gelegenheid zijn geweest zich tegen de gewijzigde vorderingen te verweren, omdat zij in hun memories van antwoord op de stellingen van appellante hebben kunnen reageren. Gelet op het vorenstaande is de wijziging van de primaire vordering van appellante naar het oordeel van het hof niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. Het hof zal in het navolgende derhalve overgaan tot beoordeling van die gewijzigde primaire vordering.
17. Zoals hierboven onder rechtsoverweging 13 reeds is overwogen, is het zich zonder recht of titel toe-eigenen van de opgenomen gelden door geïntimeerden een onrechtmatige daad. Op grond van artikel 6:119 BW juncto artikel 6:83 letter b BW gaat de verschuldigde wettelijke rente dan lopen vanaf het moment dat de schadevergoedingsverbintenis opeisbaar is geworden, in casu met ingang van de datum waarop geïntimeerden zich de gelden onrechtmatig hebben toegeëigend. Nu appellante rente vordert met ingang van 22 maart 2011, de sterfdatum van erflaatster en deze datum is gelegen na de gestelde datum van de opname van gelden met de pinpas, zal het hof zich daarbij aansluiten.
18. Appellante vordert verdeling van de nalatenschap van erflaatster en vaststelling van de wijze van verdeling. Het hof begrijpt dat zij hiermee een beroep doet op artikel 3:185 BW, welk artikel de mogelijkheid biedt een verdeling door de rechter te vorderen, in het geval dat deelgenoten niet tot overeenstemming kunnen geraken over de verdeling.
19. Gelet op de processtukken, is tussen partijen in confesso dat de te verdelen nalatenschap in ieder geval bestaat uit een banktegoed en contant geld, in totaal
€ 9.609,99. Op grond van hetgeen hiervoor onder de rechtsoverwegingen 13 en 17 is overwogen, dient dit bedrag nog te worden verhoogd met de opgenomen gelden van in totaal € 14.720,-, alsmede met de wettelijk rente daarover met ingang van 22 maart 2011.
20. Nu de nalatenschap eenvoudig te verdelen goederen betreft, is het hof van oordeel dat het hof de verdeling van de nalatenschap van erflaatster kan vaststellen, ondanks het feit dat gedaagde in eerste aanleg sub 3 door appellante niet in dit hoger beroep is betrokken.
21. Naar het oordeel van het hof heeft het verdelingsgeschil een processueel ondeelbare rechtsverhouding tot voorwerp. Gedaagde in eerste aanleg sub 3 is immers ook in die rechtsverhouding betrokken. De beslissing ten aanzien van de procespartijen in hoger beroep mag niet afwijken van die ten opzichte van de gedaagde in eerste aanleg sub 3. Volgens vaste rechtspraak moet de appelrechter in het geval van een processueel ondeelbare rechtsverhouding ambtshalve oordelen dat zijn uitspraak mede gelding heeft ten gunste van een van de betrokken partijen uit de eerste aanleg die niet zelf heeft geappelleerd.
22. Het hof zal - met inachtneming van het vorenstaande en de vorderingen van appellante ter zake - de nalatenschap van erflaatster verdelen als hieronder in het dictum is weergegeven.
23. Nu het hof oordeelt dat aan de door geïntimeerden tot zich genomen bedragen niet de rechtsgrond gift ten grondslag heeft gelegen of een andere titel, komt het hof niet toe aan de (voorwaardelijke) subsidiaire vordering van appellante. De grieven die - zoals toegelicht -daarop betrekking hebben kunnen derhalve onbesproken blijven.
24. Gelet op de familierechtelijke aard van de onderhavige zaak, zal het hof de kosten van het geding in hoger beroep compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Om diezelfde reden is het hof van oordeel dat de proceskosten in eerste aanleg terecht zijn gecompenseerd. De andersluidende vorderingen van partijen zullen worden afgewezen.
25. Dit alles leidt tot de volgende beslissing, waarbij het hof de bestreden vonnissen om proceseconomische redenen geheel zal vernietigen.