ECLI:NL:GHDHA:2016:157

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 februari 2016
Publicatiedatum
1 februari 2016
Zaaknummer
200.164.665 / 01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf en de gevolgen van wetswijzigingen

In deze zaak heeft de Staat der Nederlanden hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank oordeelde dat het recht tot tenuitvoerlegging van een opgelegde gevangenisstraf was verjaard. De zaak betreft een vordering van [naam], die stelt dat de hem opgelegde gevangenisstraf niet meer kan worden geëxecuteerd en dat de verdere executie onrechtmatig is. Hij vordert ook dat de Staat wordt verboden tot verdere executie over te gaan en dat de internationale signalering wordt ingetrokken. De rechtbank heeft de vorderingen van [naam] toegewezen, wat de Staat heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

Het hof heeft de feiten vastgesteld en beoordeeld of de wetswijzigingen van 1989 en 2005 invloed hebben op de verjaringstermijnen van zowel de executieverjaring als de vervolgingsverjaring. De wetgeving bepaalt dat de termijn van executieverjaring een derde langer is dan de termijn van vervolgingsverjaring. Het hof concludeert dat de wijziging van de wet in 1989 geen gevolgen heeft voor de verjaring van het recht om de aan [naam] opgelegde straf ten uitvoer te leggen, omdat de feiten waarvoor hij is veroordeeld vóór de inwerkingtreding van deze wet zijn gepleegd.

Het hof bevestigt het oordeel van de rechtbank dat het recht tot tenuitvoerlegging van de straf op 8 november 2005 is verjaard. De grief van de Staat faalt, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. De Staat wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, die zijn begroot op € 311,- aan verschotten en € 894,- aan salaris advocaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.164.665 / 01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/09/462881 / HA ZA 14-398

Arrest van 9 februari 2016

inzake

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),

zetelend te Den Haag,
appellant,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter te Den Haag,
tegen

[naam] ,

zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [naam] ,
advocaat: mr. J.C. Sneep te Breda.

Het geding

1. Bij exploot van 10 februari 2015 heeft de Staat hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 12 november 2014. Bij memorie van grieven heeft de Staat één grief tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht. Bij memorie van antwoord heeft [naam] de grief bestreden. Ten slotte is arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

2. Het hof gaat uit van de volgende feiten.
Bij vonnis van 15 juni 1988 is [naam] door de strafkamer in de rechtbank Breda veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar wegens medeplichtigheid aan het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, lid 1, sub A (oud) van de Opiumwet gegeven verbod dat ziet op de in- en uitvoer van verdovende middelen en wegens overtreding van een voorschrift vastgesteld bij of krachtens de Vuurwapenwet 1919. In hoger beroep is [naam] op 12 januari 1989 door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar. Dit arrest is onherroepelijk geworden door het intrekken van het door [naam] ingestelde beroep in cassatie op 2 maart 1989.
[naam] bevond zich gedurende de strafrechtelijke procedure in voorlopige hechtenis en aansluitend is de hem opgelegde gevangenisstraf ten uitvoer gelegd. De tenuitvoerlegging is geschorst van 4 tot 7 november 1989. [naam] heeft zich na ommekomst van de schorsing aan de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf onttrokken.
Op 16 november 2012 is [naam] op grond van een Europees aanhoudingsbevel aangehouden in Duitsland. Hij is op 12 december 2012 aan Nederland uitgeleverd, waar de gevangenisstraf verder is geëxecuteerd.
[naam] heeft zich tijdens een aan hem op 12 mei 2013 verleend verlof opnieuw aan de tenuitvoerlegging van zijn straf onttrokken. Sindsdien staat hij internationaal gesignaleerd.
3. [naam] vordert in dit geding een verklaring voor recht dat de hem opgelegde gevangenisstraf niet meer kan worden geëxecuteerd en dat de (verdere) executie daarvan jegens hem onrechtmatig is. Hij vordert voorts dat het de Staat wordt verboden tot (verdere) executie van die straf over te gaan en een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem in 2012 en 2013 gedetineerd te (doen) houden. [naam] vordert daarnaast de veroordeling van de Staat de internationale signalering in te trekken alsmede de veroordeling van de Staat tot vergoeding van de door hem geleden (immateriële) schade, nader op te maken bij staat. Tot slot vordert hij de veroordeling van de Staat in de kosten van het geding.
4. De rechtbank heeft de vorderingen toegewezen omdat zij tot het oordeel is gekomen dat het recht tot tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf is verjaard. Tegen dit oordeel richt zich de grief.
5. Het recht om een straf ten uitvoer te leggen verjaart volgens het bepaalde in het in 1989 en thans geldende artikel 76, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) door verjaring (hierna ook: de executieverjaring). Uit het tweede lid van dit artikel volgt dat de termijn van deze verjaring een derde langer is dan de termijn van de verjaring van het recht tot strafvordering. De termijn van executieverjaring begint, zowel volgens de in 1989 geldende regeling als thans, te lopen op de dag na die, waarop de rechterlijke uitspraak kan worden ten uitvoer gelegd en begint opnieuw te lopen wanneer de veroordeelde zich, samengevat weergegeven, aan de tenuitvoerlegging van de straf onttrekt.
6. De regeling voor verjaring van het recht op strafvordering (hierna ook: de vervolgingsverjaring) is neergelegd in artikel 70 Sr. Tot 1 maart 1989 was in artikel 70, eerste lid, onder 3 Sr opgenomen dat het recht tot strafvordering vervalt door verjaring, in twaalf jaar voor misdrijven waarop een tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld. De door [naam] overtreden strafbepaling kende een sanctie van een gevangenisstraf van ten hoogste 12 jaar, zodat het recht om de straf ten uitvoer te leggen op grond van artikel 76 Sr in samenhang met deze (tot 1 maart 1989 geldende) bepaling, door verjaring zou vervallen na ommekomst van 16 jaar na aanvang van die verjaring. Op grond van een en ander zou de verjaring van het executierecht op 8 november 2005, zijnde 16 jaar nadat [naam] zich aan de tenuitvoerlegging onttrok, zijn voltooid.
7. Bij wet van 19 januari 1989, Stb. 1989, 7, is artikel 70 Sr echter aangepast en is aan het eerste lid, onder 4, toegevoegd:
“in vijftien jaren voor misdrijven waarop gevangenisstraf van meer dan tien jaren is gesteld”. Uitgaande van deze gewijzigde bepaling zou het recht om de aan [naam] opgelegde straf ten uitvoer te leggen door verjaring vervallen na ommekomst van 20 jaar. Artikel VI van deze wet bepaalt echter dat deze wijziging niet van toepassing is op strafbare feiten waarop een gevangenisstraf van meer dan tien jaar, maar minder dan levenslang staat, en die zijn gepleegd voordat deze wet in werking treedt. Tussen partijen is niet in geschil dat de feiten waarvoor [naam] is veroordeeld, voor de inwerkingtreding van de wet van 19 januari 1989 zijn gepleegd.
8. Bij wet van 16 november 2005, Stb. 2005, 595, is de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering opnieuw verruimd. De in artikel 70, eerste lid onder 4 Sr genoemde termijn van vijftien jaar is verruimd tot 20 jaar. Deze wet is op 1 januari 2006 in werking getreden.
9. De grief stelt de vraag aan de orde of de wetswijziging per 1 maart 1989 gevolgen heeft voor de verjaring van het recht om de aan [naam] opgelegde straf ten uitvoer te leggen. Als door deze wetswijziging de termijn van executieverjaring is verlengd naar 20 jaar, is deze immers voor ommekomst daarvan, naar [naam] niet bestrijdt, op 1 januari 2006 door inwerkingtreding van de wet van 16 november 2005 verlengd tot 26 jaar en 243 dagen en is het recht tot tenuitvoerlegging niet door verjaring vervallen. Als de wetswijziging van 1 maart 1989 geen gevolgen heeft gehad voor de termijn van de executieverjaring van de aan [naam] opgelegde straf, is het recht tot tenuitvoerlegging van die straf, zoals de Staat ook niet bestrijdt, in 2005 vervallen.
10. Uitgangspunt is dat in geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring in strafzaken geldt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd. Dat geldt ook voor de executieverjaring. Dat betekent dat bij de beantwoording van de vraag of het recht tot uitvoering van een straf of maatregel door verjaring is vervallen, moet worden uitgegaan van de regeling zoals die gold ten tijde van de aanvang van de tenuitvoerlegging (vgl. HR 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK 1989; NJ 2010, 231, m.nt. M.J. Borgers onder NJ 2010, 232).
11. Zowel ten tijde van de aanvang van de tenuitvoerlegging als ten tijde van het moment waarop [naam] zich aan de tenuitvoerlegging (voor het eerst) onttrok (7 november 1989), was de wet van 19 januari 1989 van kracht geworden en was dus aan artikel 70, eerste lid Sr onder 4 de bepaling toegevoegd dat de termijn van vervolgingsverjaring 15 jaar was voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van meer dan tien jaar was gesteld. Het overgangsrecht bepaalde echter dat deze bepaling niet van toepassing was op strafbare feiten die zijn gepleegd voordat de wet in werking trad. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat daardoor niet alleen de termijn van de vervolgingsverjaring nog niet werd verlengd voor die reeds gepleegde feiten, maar ook de termijn van executieverjaring niet.
12. Daaraan ligt het volgende ten grondslag. De vervolgingsverjaring en de executieverjaring zijn, naar de Staat terecht betoogt, twee van elkaar te onderscheiden vormen van verjaring. Ook als de executieverjaring om louter pragmatische redenen, zoals de Staat aanvoert, is gekoppeld aan de vervolgingsverjaring, neemt dat echter niet weg dat er een koppeling bestaat tussen de vervolgingsverjaring en de executieverjaring in die zin dat de termijn van de executieverjaring louter wordt bepaald door de termijn van de vervolgingsverjaring (vermeerderd met een derde) en daarvan dus direct afhankelijk is gemaakt. Dat brengt mee dat een verlenging van de termijn van vervolgingsverjaring leidt tot een verlenging van de termijn van executieverjaring en dat, omgekeerd, zolang de termijn van de vervolgingsverjaring niet is verlengd, ook de termijn van de executieverjaring, die daarvan immers afhankelijk is, niet is verlengd. Hoewel de Staat er terecht op wijst dat in artikel VI van de wet van 19 januari 1989 sprake is van
strafbare feitendie
gepleegdzijn voordat de wet in werking is getreden en dat dit artikel niet spreekt over de executieverjaring, laat dat de wettelijke afhankelijkheid van de executieverjaring van de vervolgingsverjaring onverlet. Ook de wetsgeschiedenis geeft geen aanleiding tot de gedachte dat de wetgever, ondanks de bestaande wettelijke koppeling van de executieverjaring aan de vervolgingsverjaring, de consequentie die uit artikel VI van de wet van 19 januari 1989 noodzakelijkerwijs volgt voor de executieverjaring, niet heeft gewild. Het feit dat de overgangsbepaling in het leven is geroepen om eventuele strijd met het bepaalde in artikel 1 Sr. te voorkomen steunt weliswaar de stelling van de Staat dat de wetgever niet het oog heeft gehad op de executieverjaring, maar dat is niet doorslaggevend gelet op de afhankelijkheid van de executieverjaring van de vervolgingsverjaring die uit artikel 76 Sr volgt. Uit de wetsgeschiedenis is niet af te leiden dat de wetgever van de wettelijke koppeling heeft willen afwijken en de termijn van de executieverjaring los van de vervolgingsverjaringstermijn wél heeft willen verlengen.
13. Een en ander brengt met zich dat ten tijde van het plegen van het strafbare feit door [naam] en het (opnieuw) aanvangen van de executietermijn op 7 november 1989 een vervolgingsverjaringstermijn van 12 jaar en een executieverjaringstermijn van 16 jaar golden en dat deze termijnen met de wetswijziging van 19 januari 1989 en het daarbij behorende overgangsrecht zijn blijven gelden. Het executierecht was dus op 8 november 2005 verjaard. Dit betekent ook dat de verjaring reeds was voltooid vóór de wetswijziging van 16 november 2005, zodat het hof niet in gaat op die wetswijziging en de dáárbij behorende directe inwerkingtreding of bijzondere overgangsrechtelijke regeling.
14. Het bovenstaande betekent dat de grief faalt en dat het vonnis van de rechtbank moet worden bekrachtigd. De Staat dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 12 november 2014;
  • veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [naam] tot op heden begroot op € 311,- aan verschotten en € 894,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, G. Dulek-Schermers en J.J. van der Helm en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 februari 2016 in aanwezigheid van de griffier.