In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 januari 2016 uitspraak gedaan over een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een beschikking van de rechtbank Den Haag. De man, verzoeker in hoger beroep, had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een beschikking van 1 september 2015, waarin de rechtbank had bepaald dat hij een bijdrage van € 250,-- per maand per kind moest betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van zijn minderjarige kinderen. De man verzocht het hof om de uitvoerbaarheid van deze beschikking te schorsen, omdat hij betwistte de vader te zijn van de minderjarigen en hij niet op de hoogte was van de zittingsdatum. De moeder, verweerster in hoger beroep, verweerde zich tegen dit verzoek en stelde dat de man geen gronden had aangevoerd die de schorsing rechtvaardigden. Het hof oordeelde dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen en dat zijn verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet kon worden toegewezen. Het hof wees het verzoek van de man af en bepaalde dat de behandeling van de zaak in hoger beroep zou worden voortgezet op een nader te bepalen datum.