ECLI:NL:GHDHA:2016:1493

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
25 mei 2016
Zaaknummer
BK-15/01034
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over kostenvergoeding in WOZ-zaak na niet-ontvankelijk verklaring bezwaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erven [X] tegen de heffingsambtenaar van de gemeente Leidschendam-Voorburg. De kern van het geschil betreft de kosten die belanghebbenden hebben gemaakt in verband met de behandeling van hun bezwaar en beroep tegen de WOZ-beschikking. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 649.000, maar na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 209.000. De rechtbank had het bezwaar van belanghebbenden gegrond verklaard en de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. In hoger beroep is de vraag of de rechtbank de heffingsambtenaar terecht heeft veroordeeld tot het betalen van de kosten die belanghebbenden redelijkerwijs hebben moeten maken. De belanghebbenden stelden dat de werkelijke kosten € 4.567,50 bedroegen, terwijl de heffingsambtenaar dit betwistte. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht de kostenvergoeding had vastgesteld op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht en dat er geen aanleiding was voor een hogere vergoeding. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-15/01034

Uitspraak d.d. 13 april 2016

in het geding tussen:

de erven [X] te [Z] , belanghebbende,

en
de heffingsambtenaar van de gemeente Leidschendam-Voorburg, de heffingsambtenaar,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag
(hierna: de Rechtbank) van 22 september 2015, nummer SGR 15/1315, betreffende de onder 1.1 vermelde beschikking en aanslag.

Beschikking, aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking de waarde op 1 januari 2013 (hierna: de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [Y] te [Z] (hierna: de woning), voor het kalenderjaar 2014 vastgesteld op € 649.000 (hierna: de eerste beschikking). Met de eerste beschikking is in één aan belanghebbenden gericht geschrift, gedagtekend 31 januari 2014, bekendgemaakt en verenigd de voor het jaar 2014 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Leidschendam-Voorburg (hierna: de aanslag).
1.2.
Namens belanghebbenden heeft gemachtigde tegen de beschikking bezwaar gemaakt. Ingevolge artikel 30, lid 2, van de Wet WOZ wordt dit bezwaar geacht mede te zijn gericht tegen de aanslag.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. In de brief, gedagtekend 13 januari 2015, waarin hij de uitspraak op bezwaar aan belanghebbenden bekend heeft gemaakt, heeft de heffingsambtenaar het bezwaar tevens aangemerkt als een aanvraag van een zogeheten ‘beschikking wijziging subject’ als bedoeld in artikel 26 van de Wet WOZ. Naar aanleiding daarvan heeft de heffingsambtenaar, eveneens met dagtekening 13 januari 2015, een aan de gemachtigde van belanghebbenden geadresseerde beschikking gegeven waarbij de waarde van de woning voor het kalenderjaar 2014 is vastgesteld op
€ 209.000 (hierna: de tweede beschikking).
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 45.
1.5.
Bij brief van 18 augustus 2015 heeft de heffingsambtenaar gemachtigde medegedeeld dat uit nader onderzoek is gebleken dat het bezwaar tegen de eerste beschikking ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. In deze brief doet de heffingsambtenaar het volgende voorstel:
“Gezien het feit dat het bezwaarschrift ontvankelijk is, wordt het bezwaarschrift gegrond verklaard waarbij de waarde wordt verlaagd van € 649.000 naar € 209.000. Dit betekent dat u tevens recht heeft op kostenvergoeding. (…)
Ten aanzien van het door u ingediende bezwaarschrift wordt aan u vergoed een kostenvergoeding ten bedrage van € 615,- conform het door u gedane verzoek (…) in de aanvulling op het bezwaarschrift (…).
Ten aanzien van het door u ingediende beroepschrift wordt aan u een kostenvergoeding toegekend van € 490,-. Tevens worden de door u betaalde griffierechten ad. € 45,- door mij vergoed”
Bij de brief van 18 augustus 2015 was een compromisvoorstel gevoegd dat voorzag in een vergoeding van in totaal € 1.150, zijnde de som van de zo-even vermelde bedragen van
€ 615, € 490 en € 45. Gemachtigde heeft het compromisvoorstel niet aanvaard.
1.6.
De Rechtbank heeft bij de uitspraak waartegen hoger beroep is ingesteld het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de beschikking gewijzigd aldus dat de vastgestelde waarde werd verminderd tot € 209.000, de aanslag dienovereenkomstig verminderd, de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbenden tot een bedrag van € 1.595 en de heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht van
€ 45 aan belanghebbenden te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 123. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 maart 2016. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1
De woning maakt deel uit van de nalatenschap van [X] (hierna: erflaatster). Erflaatster is [in] 2011 is overleden. Bij de aanvang van het kalenderjaar was de nalatenschap van erflaatster nog onverdeeld.
3.2
In het testament van erflaatster is de gemachtigde van belanghebbenden als executeur aangewezen.

Oordeel van de rechtbank

4. De Rechtbank heeft het volgende overwogen
"(…)
6. [Belanghebbenden] hebben het [hierboven onder 1.6 vermelde, toevoeging door het Hof] compromisvoorstel niet aanvaard, omdat zij een werkelijke kostenvergoeding van het beroep wensen. [Belanghebbenden] hebben ter zitting gesteld dat de werkelijke kosten € 4.567,50 bedragen, te weten 21,75 uur à € 210, te vermeerderen met kosten voor het bijwonen van de zitting.
7. [De heffingsambtenaar] heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat nu [belanghebbenden] het compromisvoorstel niet aanvaarden, aan hen voor de bezwaarfase een forfaitaire kostenvergoeding dient te worden toegekend van € 244, te weten 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift.
8. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift geen aanknopingspunten bevatte om aan te nemen dat daarmee feitelijk werd bedoeld een nieuwe beschikking te vragen. [De heffingsambtenaar] heeft het bezwaar daarom ten onrechte als een dergelijk verzoek aangemerkt en het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is daarom gegrond verklaard.
9. Het bezwaar was erop gericht om de vastgestelde WOZ-waarde te verminderen. [De heffingsambtenaar] is daaraan inmiddels geheel tegemoet gekomen en is bereid de kosten van bezwaar te vergoeden. Gezien het gesloten stelsel van bezwaar en beroep zoals dit geldt in het belastingrecht, kan echter geen toepassing worden gegeven aan artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gezien het bepaalde in artikel 8:41a van de Awb zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb daarom zelf in de zaak voorzien en de waarde overeenkomstig het nadere standpunt van [de heffingsambtenaar] vaststellen op € 209.000.
10. [Belanghebbenden] hebben aangevoerd dat [de heffingsambtenaar], gezien de procedures over eerdere jaren, wist dat de oorspronkelijke waardevaststelling van € 649.000 te hoog was. [De heffingsambtenaar] heeft dit ter zitting erkend. De rechtbank ziet daarin aanleiding voor de bezwaarfase de werkelijke kosten te vergoeden die volgens [belanghebbenden] € 615 bedragen. [De heffingsambtenaar] heeft de hoogte van dit bedrag niet weersproken.
11. [De heffingsambtenaar] heeft met de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, gezien hetgeen is overwogen onder 8, een beslissing genomen, waarvan hij kon weten dat deze in beroep geen stand zou houden. In beginsel zou dit aanleiding kunnen zijn tot vergoeding van de werkelijke kosten. [Belanghebbenden] hebben echter niet aannemelijk gemaakt dat aan hen daadwerkelijk een bedrag van
€ 4.567,50 (nog te vermeerderen met kosten voor het bijwonen van de zitting) in rekening is gebracht. De enkele opsomming van de tijdbesteding van de gemachtigde van de door hem overgelegde pleitnota is daarvoor onvoldoende. Verder acht de rechtbank, gezien de inhoud van het beroepschrift en de aard van het geschil, een tijdsbesteding van 21,75 uur onaannemelijk. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding af te wijken van de forfaitaire regeling met betrekking tot de door [belanghebbenden] gemaakte proceskosten in de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1)."

Geschil, standpunten en conclusies

5.1.
In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank de heffingsambtenaar tot het juiste bedrag heeft veroordeeld in de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken.
5.2.
Belanghebbenden beantwoorden de in geschil zijnde vraag ontkennend en voeren daartoe – samengevat – het volgende aan. De kosten van de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbenden kunnen en zullen volledig worden voldaan uit de nalatenschap van erflaatster. De heffingsambtenaar heeft beslissingen genomen waarvan hij wist dat zij in beroep niet zouden standhouden. Ook overigens heeft de wijze waarop de heffingsambtenaar bij het geven van de beschikkingen en in de bezwaar- en beroepsfase te werk is gegaan, de gemachtigde van belanghebbenden genoopt om relatief veel tijd in deze procedure te steken. Omdat de gemachtigde van belanghebbenden onvoldoende wist van de voor de WOZ-praktijk relevante wetgeving en jurisprudentie, heeft hij moeten investeren in het op peil brengen van zijn kennis op dat gebied. Met de door hem aan de Rechtbank verstrekte informatie heeft de gemachtigde van belanghebbenden voldoende onderbouwd dat de door hem in de beroepsfase (van 3 januari tot aan de zitting op 8 september 2015) gemaakte kosten € 4.567,50 hebben bedragen. Dit bedrag moet nog verhoogd worden met € 367,50 voor het bijwonen van de zitting van de Rechtbank. In de hogerberoepsfase hebben de kosten tot nog toe € 1.207,50 (5,75 uur à € 210 per uur) bedragen. Een deel van de in het bedrag van € 4.567,50 begrepen kosten (8 uur à € 210 per uur) dient mogelijk aan de bezwaarfase te worden toegerekend. In dat geval dient de vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten te worden verhoogd met € 1.680 en de vergoeding van de in de beroepsfase gemaakte kosten met hetzelfde bedrag te worden verlaagd.
5.3.
De heffingsambtenaar heeft de standpunten van belanghebbenden gemotiveerd weersproken.
5.4.
Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover het de proceskostenveroordeling betreft, veroordeling van de heffingsambtenaar in de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken tot een bedrag van € 6.142,50 en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor het overige.
5.5.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het geschil

6.1.
De Rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd omdat daarin het bezwaar van belanghebbenden ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De Rechtbank heeft ervan afgezien de heffingsambtenaar, na de vernietiging van de uitspraak op bezwaar, op te dragen opnieuw op het bezwaar van belanghebbenden te beslissen. Nu deze beslissingen van de Rechtbank in hoger beroep niet zijn betwist en voorts geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, maakt het Hof de beslissingen tot de zijne.
6.2.
In de omstandigheid dat de heffingsambtenaar, gezien de procedures over eerdere jaren, al bij het geven van de eerste beschikking wist dat de bij die beschikking vastgestelde waarde van € 649.000 te hoog was, heeft de Rechtbank aanleiding gevonden de heffingsambtenaar te veroordelen in de werkelijke kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken tot het door belanghebbenden gestelde bedrag van € 615. Het Hof acht deze beslissing van de Rechtbank juist en maakt haar, alsmede de gronden waarop zij berust, tot de zijne.
6.3.
In de vernietiging van de uitspraak op bezwaar, omdat daarin het bezwaar van belanghebbenden ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, heeft de Rechtbank aanleiding gevonden de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. De Rechtbank heeft het bedrag van de proceskostenveroordeling bepaald aan de hand van het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tarief (hierna: het tarief). Ook deze beslissingen van de Rechtbank acht het Hof juist. Wat betreft de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden overweegt het Hof nog het volgende.
6.4.
Het Hof onderschrijft niet het oordeel van de Rechtbank dat er in dit geval in beginsel aanleiding zou kunnen zijn tot vergoeding van de werkelijke door belanghebbenden in de beroepsfase gemaakte proceskosten. Naar het oordeel van het Hof is de enkele omstandigheid dat de heffingsambtenaar op grond van een onjuist inzicht in het recht het bezwaar van belanghebbenden niet-ontvankelijk heeft verklaard, onvoldoende om te oordelen dat de heffingsambtenaar de uitspraak op bezwaar tegen beter weten in heeft gedaan. Andere omstandigheden die een afwijking van het tarief zouden kunnen rechtvaardigen, zijn gesteld noch gebleken.
6.5.
Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond en dient te worden beslist als hieronder is vermeld.

Proceskosten

7. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. J.J.J. Engel en mr. S.T.M. Beelen in tegenwoordigheid van de griffier mr. F.A. Mijnans. De beslissing is op 13 april 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.