In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrekbaarheid van een bedrag van € 3.000 door belanghebbende, die als vrijwilliger werkzaam was bij twee stichtingen. De kern van het geschil was of belanghebbende recht had op aftrek van giften die bestonden uit het afzien van door de stichtingen aan hem verschuldigde vrijwilligersvergoedingen. De Inspecteur van de Belastingdienst had de aftrek niet geaccepteerd, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat hij aanspraak kon maken op de vergoedingen en dat hij de vrijheid had om over deze vergoedingen te beschikken.
Belanghebbende had in zijn aangifte IB/PVV 2012 een bedrag van € 3.000 in aftrek gebracht, maar de Inspecteur stelde dat er geen bewijs was dat de stichtingen daadwerkelijk verplicht waren om deze vergoedingen uit te keren. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging. Tijdens de mondelinge behandeling op 24 februari 2016 werd duidelijk dat de stichtingen geen formele besluiten hadden genomen over de uitbetaling van de vergoedingen en dat de schriftelijke verklaringen van de stichtingen onvoldoende waren om de aftrek te rechtvaardigen.
Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat hij recht had op de vrijwilligersvergoedingen en dat hij niet vrijelijk over deze vergoedingen kon beschikken. De brieven van de stichtingen, waarin werd bevestigd dat belanghebbende had afgezien van de vergoedingen, werden door het Hof als onvoldoende bewijs beschouwd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en wees het hoger beroep van belanghebbende af.