Beoordeling in hoger beroep
3. In deze zaak vordert CGL een verklaring voor recht dat het motorjacht haar eigendom is en veroordeling van Boy tot (medewerking aan) afgifte daarvan op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van Boy in de kosten van het geding. Boy heeft zich tegen die vordering verweerd, stellende dat zij het motorjacht van [X] heeft gekocht en dat zij te goeder trouw meende dat [X] eigenaar van het jacht was. In reconventie heeft Boy opheffing van het door CGL op het motorjacht gelegde conservatoire beslag gevorderd. De rechtbank heeft geoordeeld dat Boy niet te goeder trouw was en heeft de vorderingen van CGL in conventie toegewezen en die van Boy in reconventie afgewezen. Daartegen komt Boy met zijn grief op.
4. Aan de Nederlandse rechter komt rechtsmacht toe in deze zaak, nu de verwerende partij, Boy, in Nederland is gevestigd, dan wel omdat partijen een geldige stilzwijgende forumkeuze voor de Nederlandse rechter hebben gedaan.
5. Partijen hebben desgevraagd bij pleidooi voor het hof eensluidend te kennen gegeven dat op grond van artikel 10:131 BW op deze kwestie Nederlands recht van toepassing is en bevestigd dat het hof deze uitlatingen zo nodig dient op te vatten als een rechtskeuze voor Nederlands recht.
6. Het hof stelt voorop dat het motorjacht niet in Nederland was teboekgesteld ten tijde van de verkrijging ervan door Boy. Een registergoed in de zin van artikel 3:10 en 3:88 BW is een goed dat is ingeschreven in de door het Nederlandse kadaster gehouden openbare registers, zodat een RDW-inschrijving of buitenlandse inschrijving een goed niet tot een registergoed maakt (zie de artikelen 8:781 aanhef en onder d jo. 8:790 lid 1 BW jo. artikel 3:16 BW jo. artikel 8 en 86 Kadasterwet). Het motorjacht moet dan ook worden aangemerkt als een roerende zaak, niet-registergoed. Overigens gaan beide partijen daar ook vanuit.
7. Bij de beoordeling zal het hof er veronderstellenderwijs vanuit gaan dat de koopovereenkomst van 1 november 2012 rechtsgeldig tot stand is gekomen en dat Boy derhalve over een geldige titel voor verkrijging van de eigendom van het motorjacht beschikte. Tussen partijen is niet in geschil dat Boy het motorjacht van een beschikkingsonbevoegde ([X]) heeft verkregen; partijen twisten uitsluitend over de vraag of Boy ten tijde van zijn verkrijging te goeder trouw was in de zin van artikel 3:86 BW.
8. Boy heeft ter staving van zijn goede trouw onder meer gesteld dat [X] uitdrukkelijk aan Boy heeft verklaard dat het motorjacht zijn eigendom is, dat het schip, na door [X] van Ibiza naar Nederland te zijn gevaren, in de achtertuin van [X] lag, er een onderhoudscontract en een polis door hem waren afgesloten, dat [X] aan Boy kopieën van bankafschriften heeft gestuurd waaruit blijkt dat in totaal een bedrag van € 297.226,- is betaald aan Van Dutch Marine, dat op één van die afschriften staat: “laatste termijn” en dat [X] voorts aan Boy heeft verklaard dat een deel van de koopsom in contanten is betaald. Boy voert verder aan dat het jacht op naam van [X] stond geregistreerd bij de RDW en dat het Kadaster na indiening van het verzoek tot teboekstelling het jacht uitvoerig heeft onderzocht met het oog op het aanbrengen van een brandmerk, bij welk onderzoek geen (ander of eerder) brandmerk is aangetroffen, zodat Boy er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de boot niet eerder was geregistreerd. Een en ander is in de gegeven feiten en omstandigheden evenwel onvoldoende om het beroep op goede trouw te kunnen dragen.
9. Het betreft hier een motorjacht van aanzienlijke waarde, hetgeen Boy bekend was, nu zij ervan op de hoogte was dat het voor € 425.000,- bij Van Leest te koop stond (zie hiervoor onder 2.12 en 2.13), terwijl haar voorts bekend was dat [X] een bedrag van circa € 297.000 per bank had betaald voor het jacht en naar zijn zeggen nog een bedrag van circa € 250.000,- contant (proces-verbaal comparitie van partijen in eerste aanleg). Bij een dergelijke waardevolle zaak kan van de koper meer oplettendheid en onderzoek worden gevergd dan bij de aankoop van een alledaagse zaak. Gelet op deze waarde had Boy voorts rekening moeten houden met de mogelijkheid dat het jacht, indien dit nog niet (volledig) zou zijn afbetaald door [X], nog geen eigendom was van [X]. Boy wist dat uit de bankafschriften (overgelegd als productie 7 bij conclusie van antwoord) slechts bleek van deelbetalingen tot een bedrag van € 297.226,-. Dat bij één van die overmakingen stond vermeld: “laatste termijn” is onvoldoende om daaruit af te leiden dat de gehele koopprijs was betaald, te meer daar dit een betaling op 28 januari 2011 betrof, waarna ook op 10 maart 2011 nog een betaling van € 65.000,- heeft plaatsgevonden. Boy was bovendien uit eigen wetenschap bekend met de betalingsonmacht of –onwil van Hoogendoorns vennootschap. Ook die omstandigheid had aanleiding moeten zijn tot extra oplettendheid ten aanzien van de (beweerdelijke contante afbetaling met € 250.000 van de) financiering. Met de rechtbank acht het hof in dezen verder relevant dat Boy zelf heeft verklaard dat zij [X] niet vertrouwde en dat zij om die reden het motorjacht al op 29 september 2012 uit de macht van [X] heeft gehaald (door het naar Van Leest over te varen) en het zelfs één dag eerder op naam van [Y] had laten registreren bij de RDW.
10. Daarbij komt dat [X] niet beschikte over een originele aankoopnota van het motorjacht waarin de koopprijs stond vermeld of een ander bewijs van aankoop of verkrijging, althans heeft Boy daar kennelijk niet naar gevraagd. Dat [X] beschikte over het
builder’s certificate(productie 5 bij memorie van grieven) is in dit verband onvoldoende, nu dit niets zegt over de eigendom van het afgebouwde motorjacht, hetgeen ook wel blijkt uit het feit dat in dat stuk Meta Plus als opdrachtgeefster staat vermeld, wat niet strookt met de aanname van Boy dat [X] in privé eigenaar was. Ook het feit dat het jacht op naam van [X] was verzekerd, zegt onvoldoende over de eigendom. De inschrijving op naam van [X] bij de RDW betekent in de gegeven omstandigheden evenmin dat Boy te goeder trouw mocht uitgaan van diens beschikkingsbevoegdheid, te minder nu bestuurder [Y] van Boy het motorjacht op 28 september 2012 bij de RDW op zijn naam heeft overgezet zonder daarvan eigenaar te zijn, waardoor bekend moet zijn geweest dat het registratiebewijs bij de RDW geen eigendomsbewijs is. Dat laatste is overigens ook niet wat Boy beweert. Dat het Kadaster geen brandmerk op het motorschip heeft aangetroffen bij het onderzoek naar aanleiding van de aanvraag tot teboekstelling kan reeds daarom geen gewicht in de schaal leggen omdat Boy de aanvraag tot teboekstelling pas heeft gedaan na de koop en levering van het motorjacht en de goede trouw moet worden beoordeeld naar het moment van de verkrijging. Bovendien had Boy er rekening mee moeten houden dat het jacht in het geheel niet teboekgesteld was; er was immers in elk geval ook geen teboekstelling op naam van [X].
11. Boy is afgegaan op de eigen mededeling van [X] dat hij eigenaar was en dat hij het gedeelte van de betaalde koopprijs dat niet uit de bankafschriften bleek, contant aan de verkoper had betaald. Blijkens de verklaring van Boy ter comparitie in eerste aanleg heeft [X] aan Boy meegedeeld dat er € 250.000,- contant was betaald. De rechtbank heeft overwogen dat namens Boy ter comparitie tevens is verklaard dat zij het niet nodig vond onderzoek te doen naar de eigendom van het jacht. Tegen die laatste weergave maakt Boy bezwaar: verklaard is ‘dat hij het niet nodig vond verder onderzoek te doen naar wie eigenaar was van de boot’, aldus Boy, die benadrukt dat die verklaring ‘logischerwijs in relatie [staat] tot de feiten waarmee Boy ten tijde van de levering bekend was en uit het boekenonderzoek naar voren waren gekomen.’ (memorie van grieven onder 46). Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt echter dat die feiten, afzonderlijk en tezamen onvoldoende waren om uit te gaan van Hoogendoorns beschikkingsbevoegdheid. Overigens lijkt dat besef er bij Boy toch ook wel te zijn geweest, want Hartman, zakenpartner van [Y] die namens Boy ter comparitie in eerste aanleg en ter pleitzitting in hoger beroep het woord heeft gevoerd, heeft bij laatstgenoemde gelegenheid nader verklaard dat hij via internet het telefoonnummer van de verkoper had achterhaald, dat hij een aantal keren naar Monaco heeft gebeld en vervolgens naar een verkoopkantoor in Londen, waar niet werd opgenomen, waarna hij een boodschap heeft ingesproken. Daarna heeft hij het er bij laten zitten, aldus de verklaring van Hartman. Gesteld noch gebleken is dat Boy de informatie/bevestiging die zij langs die weg wilde verkrijgen op andere wijze heeft verkregen. Ook doordat zij aldus haar eigen twijfel heeft laten voortbestaan, kan Boy niet als te goeder trouw worden aangemerkt. Het hof wijst - ten overvloede en zonder te willen suggereren dat hier sprake is geweest van een onmogelijkheid als bedoeld in deze bepaling - op artikel 3:11, tweede volzin BW: “Onmogelijkheid van onderzoek belet niet dat degene die goede reden tot twijfel had, aangemerkt wordt als iemand die de feiten of het recht behoorde te kennen.”. Overigens is het hof van oordeel dat Boy meer onderzoek had kunnen (en ook moeten) doen; zij had bijvoorbeeld contact kunnen opnemen met de importeur voor Van Dutch in Nederland om navraag te doen, dan wel [X] kunnen vragen naar stukken waaruit bleek dat [X] het motorjacht had gekocht, betaald en geleverd gekregen, van wie en voor welke koop-/bouwprijs.
12. Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemende, ook die welke hiervoor niet expliciet aan de orde zijn geweest, Boy niet te goeder trouw was in de zin van artikel 3:86 lid 1 BW ten tijde van de aankoop van het motorjacht.
13. Het voorgaande brengt mee dat de grief van Boy tegen het bestreden vonnis faalt. Het bewijsaanbod van Boy wordt gepasseerd omdat Boy geen feiten heeft gesteld die, indien bewezen, tot een andere uitkomst kunnen leiden. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Boy zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.