ECLI:NL:GHDHA:2016:141

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 februari 2016
Publicatiedatum
29 januari 2016
Zaaknummer
200.168.017-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fiscale afspraken en rechtsgang na opheffing van het Land Nederlandse Antillen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van NuStar c.s. tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin hun vorderingen tegen de Staat der Nederlanden en Sint Eustatius werden afgewezen. NuStar c.s. had in hoger beroep negen grieven aangevoerd, die betrekking hadden op fiscale afspraken gemaakt in een overeenkomst (de Agreement) tussen het Eilandgebied Sint Eustatius, het Land van de Nederlandse Antillen en NuStar c.s. De Agreement regelde onder andere de winstbelasting en andere eilandbelastingen. Na de opheffing van het Land Nederlandse Antillen in 2010 en de transitie naar openbare lichamen, werd het fiscale stelsel gewijzigd, wat leidde tot geschillen over de geldigheid van de Agreement en de toepassing van belastingheffingen.

Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat de afspraken over de heffing van de winstbelasting met ingang van 2011 van rechtswege zijn vervallen. De RvBB had eerder geoordeeld dat de belastingaanslagen rechtmatig waren, en het hof bevestigde dat de rechtsgang bij de RvBB voldoende waarborgen bood. NuStar c.s. kon niet langer aanspraak maken op de afspraken uit de Agreement, en de vorderingen tot schadevergoeding en nakoming werden afgewezen. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en verklaarde NuStar c.s. niet-ontvankelijk in hun primaire vordering tegen de Staat, terwijl de overige vorderingen werden afgewezen. NuStar c.s. werd veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de formele rechtskracht van beslissingen van de RvBB en de gevolgen van de wijziging in het fiscale stelsel na de opheffing van het Land Nederlandse Antillen. Het hof concludeerde dat de belastingdienst niet onrechtmatig had gehandeld door de nieuwe vastgoedbelasting te heffen, en dat de vorderingen van NuStar c.s. ongegrond waren.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.168.017/01
Rol-/zaaknummer rechtbank : C/09/447673 / HA ZA 13-829

arrest van 9 februari 2016

inzake
1. de naamloze vennootschap naar het recht van Caribisch Nederland
NUSTAR TERMINALS N.V.,
gevestigd te Sint Eustatius,
2. de naamloze vennootschap naar het recht van Caribisch Nederland
NUSTAR TERMINALS MARINA SERVICES N.V.,
gevestigd te Sint Eustatius,
appellanten,
hierna te noemen: NuStar c.s.,
advocaten: mr. A.A.H.J. Huizing en mr. D.B. le Poole, te Amsterdam,
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te 's-Gravenhage,
2. het openbaar lichaam
SINT EUSTATIUS,
zetelend te Sint Eustatius,
geïntimeerden,
hierna te noemen: de Staat c.s.,
advocaat: mr. W.I. Wisman te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 12 augustus 2014 is NuStar c.s. in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 14 mei 2014. Bij memorie van grieven met producties heeft NuStar c.s. negen grieven aangevoerd. Hierna heeft zij bij akte nog een productie ingebracht. Bij memorie van antwoord met producties heeft de Staat c.s. de grieven bestreden. Op 7 december 2015 hebben partijen de zaak door hun advocaten doen bepleiten aan de hand van overgelegde pleitnotities. Bij deze gelegenheid heeft NuStar c.s. een akte overlegging productie tevens houdende precisering van stellingen (met productie) ingediend. Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

Het gaat in dit geding om het volgende.
1.1
NuStar c.s., voorheen genaamd Statia, is gevestigd op Sint Eustatius en houdt zich aldaar bezig met olieoverslag en pijplijnexploitatie. Op Sint Eustatius gevestigde rechtspersonen waren op grond van de Landsverordening op de winstbelasting 1940 winstbelasting verschuldigd naar een tarief van 34% of (voor in de economische zones toegelaten rechtspersonen) 2%.
1.2
Op 22 februari 2006 is een overeenkomst (hierna: de Agreement) getekend tussen het Eilandgebied Sint Eustatius, het Land van de Nederlandse Antillen en de “STNV Companies” waaronder NuStar c.s. In deze Agreement is een aantal kwesties, waaronder fiscale kwesties, geregeld. De fiscale kwesties hebben (voor zover hier van belang) betrekking op de winstbelasting en op een aantal eilandbelastingen.
1.3
De Agreement is met terugwerkende kracht op 1 januari 2005 in werking getreden en had een looptijd van tien jaar.
1.4
Onder de kop “III PROFIT TAX AMOUNTS DUE BY STNV COMPANIES” houdt de Agreement onder meer in dat de STNV Companies zijn onderworpen aan een tarief van 2% winstbelasting, dat de STNV Companies eenmalig NAFL 5.000.000,- betalen en dat de STNV Companies zich verbinden tot een jaarlijkse minimum winstbelastingbetaling van NAFL 1.000.000,- (te betalen in twaalf termijnen per jaar) waarbij heeft te gelden dat als de verschuldigde belasting lager is, STNV Companies het meerdere met de betalingen van het volgende jaar kunnen verrekenen. In hoofdstuk V van de Agreement is bepaald dat de STNV Companies zijn vrijgesteld van onder meer belastingen verband houdend met onroerende zaken. Voorts bevat de Agreement wederkerige afspraken over onder meer werkgelegenheid, milieu en services.
1.5
Bij Rijkswet van 7 september 2010 is het land de Nederlandse Antillen opgeheven. Bij wet van 17 mei 2010 zijn de eilandgebieden Bonaire, Sint Eustatius en Saba (de BES-eilanden) als openbare lichamen onderdeel van de Nederlandse Staat geworden. De transitie van land naar openbaar lichaam (hierna: de transitie) vond plaats op 10 oktober 2010.
1.6
Na de transitie is met het nieuwe kalender- en belastingjaar, dus per 1 januari 2011, een nieuw fiscaal stelsel in werking getreden. Daarin is de winstbelasting vervangen door de vastgoedbelasting en de opbrengstbelasting. Vanaf het tijdstip van de transitie is de Nederlandse Belastingdienst in de plaats getreden van de eerder voor Sint Eustatius competente Inspecteur der Belastingen. Met de artikelen 13a en 13b Wet geldstelsel BES (Stb 2010, 363) is voorzien in overgangsrecht. Op grond van bepalingen in hoofdstuk 8 van de Belastingwet BES kan tegen een belastingaanslag of tegen een ingevolge de belastingwet door de inspecteur genomen beschikking, een bezwaarschrift worden ingediend bij de inspecteur. Tegen de uitspraak van de inspecteur, dan wel tegen het weigeren of niet tijdig doen van een uitspraak, kan beroep worden ingesteld bij de Raad van Beroep voor Belastingzaken (hierna: de RvBB).
1.7
Voor zover de Agreement betrekking had op de eilandbelastingen, is zij tot de einddatum (31 december 2014) door het openbaar lichaam Sint Eustatius gerespecteerd.
1.8
NuStar c.s. heeft aangifte winstbelasting gedaan voor het jaar 2011, stellende dat zij op grond van het overgangsrecht aanspraak kan maken op naleving van de Agreement. Dienaangaande heeft de inspecteur bij e‑mailbericht van 20 november 2012 aan NuStar c.s. laten weten dat de winstbelasting is afgeschaft en dat de bestaande tax rulings die onder de niet meer van toepassing zijnde Nederlands-Antilliaanse wetgeving toepassing vonden, zijn komen te vervallen. Voorts heeft hij geschreven dat de in het kader van de overeengekomen winstbelasting door NuStar c.s. in en voor 2011 en 2012 betaalde bedragen (vooralsnog) zijn geboekt als vooruitbetaling op de aanslagen vastgoedbelasting.
1.9
Op 12 juni 2013 zijn aan NuStar c.s. aanslagen vastgoedbelasting 2011 en 2012 opgelegd. NuStar c.s. heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraken op bezwaar van 15 november 2013 heeft de Inspecteur de aanslagen gehandhaafd. NuStar c.s. is hiertegen tijdig in beroep gekomen bij de RvBB.
1.1
Bij beschikking van 9 maart 2015 heeft de RvBB geoordeeld – kort gezegd – dat de afspraken over de heffing van de winstbelasting met ingang van 2011 van rechtswege zijn vervallen, dat het overgangsrecht slechts van toepassing is in de periode van het tijdstip van transitie tot 1 januari 2011, dat NuStar c.s. er niet op kon vertrouwen dat de afspraken in de Agreement ook na 2011 zouden worden gehonoreerd, ook niet door de geldigheid van de Agreement tot januari 2015 volgens de gouverneur van Sint Eustatius (nog daargelaten dat de gouverneur niet over rijksbelastingen gaat) en dat door vastgoedbelasting te heffen op de BES-eilanden (ook bij degenen die voorheen aan winstbelasting waren onderworpen) geen sprake is van (ongeoorloofde) discriminatie als bedoeld in de artikelen 26 IVBPR en 14 EVRM. De stellingen van NuStar c.s. op grond waarvan de inspecteur c.q. de Staat gehouden zou zijn gebleven om de rechtsaanspraken uit de Agreement te honoreren, gingen dus naar het oordeel van de RvBB niet op en het beroep is ongegrond verklaard.
2.1
Bij dagvaarding van 27 juni 2013 heeft NuStar c.s. de Staat c.s. in het onderhavige geding gedagvaard. Bij het bestreden vonnis van 14 mei 2014 heeft de rechtbank Den Haag haar in haar vorderingen jegens de Staat niet-ontvankelijk verklaard en haar vorderingen jegens Sint Eustatius afgewezen. NuStar c.s. is tijdig van dit vonnis in hoger beroep gekomen.
2.2
Na eiswijziging in hoger beroep vordert NuStar c.s. thans in dit geding:
primair
( i) een verklaring voor recht dat de Staat c.s. gebonden is aan de Agreement en/of gehouden is de uit de Agreement voortvloeiende rechten en verplichtingen jegens NuStar c.s. na te komen, althans te eerbiedigen, meer in het bijzonder dat de Staat zich dient te onthouden van het opleggen van aanslagen vastgoedbelasting, althans, voor zover die reeds zijn opgelegd, die aanslagen vervallen dient te verklaren en de invordering en/of verrekening dient te staken en/of ongedaan te maken;
(ii) een verklaring voor recht – kort gezegd – dat NuStar c.s. het per 1 januari 2011 openstaande saldo ad USD 885.634,- aan voorschotbetalingen onder de Agreement, met rente, mag verrekenen met winstbelastingverplichtingen tot en met 31 december 2014 en met vastgoedbelasting vanaf 1 januari 2015, subsidiair vanaf 1 januari 2011, meer subsidiair de Staat te veroordelen tot terugbetaling hiervan;
subsidiair
(iii) voor zover nakoming van de Agreement geheel of gedeeltelijk blijvend onmogelijk is, de Staat c.s. hoofdelijk te veroordelen aan NuStar c.s. de schade te vergoeden die zij als gevolg daarvan lijdt;
meer subsidiair
(iv) te verklaren voor recht dat, voor zover het overgangsrecht van artikel 13b Wet geldstelsel BES er niet toe strekt bestaande rechten en verplichtingen voortvloeiende uit afspraken tussen personen en het voormalig land de Nederlandse Antillen, althans Sint Eustatius, te eerbiedigen, de Staat onrechtmatig heeft gehandeld en/of in strijd met (ongeschreven) regels van internationaal recht, en de Staat te veroordelen aan NuStar c.s. de daaruit voortvloeiende schade te vergoeden;
subsidiairen
meer subsidiair
( v) te bepalen dat de schade bestaat uit het verschil tussen de aanslagen vastgoedbelasting en het totale verschuldigde bedrag uit hoofde van de Agreement, vermeerderd met wettelijke rente;
meest subsidiair
(vi) voor zover NuStar c.s. per 1 januari 2011 geen rechten kan ontlenen aan de Agreement, de Staat te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over alle voorschotbetalingen van na 1 januari 2011 vanaf de betaling tot aan de uiterlijke betaaldatum van de aanslagen vastgoedbelasting op 12 augustus 2013.
2.3
Met haar
grieven 1 tot en met 4richt NuStar c.s. zich met verschillende argumenten tegen het oordeel van de rechtbank dat NuStar c.s. niet ontvankelijk is in haar vordering tegen de Staat omdat zij de door haar gewenste nakoming van de Agreement aan het oordeel van de belastingrechter kon onderwerpen. Met
grief 6geeft NuStar c.s. gemotiveerd aan hoe inhoudelijk had moeten worden geoordeeld over haar vordering. Met g
rief 7richt zij zich tegen de wijze waarop de rechtbank heeft geoordeeld over de houding van Sint Eustatius met betrekking tot de Agreement. Met
grieven 5 en 9voert NuStar c.s. aan dat de rechtbank haar vorderingen tot schadevergoeding had dienen te behandelen, omdat die gebaseerd waren op nakoming en onrechtmatige daad, terwijl zij thans ook uit hoofde van onverschuldigde betaling vordert.
Grief 8ziet op de feitenvaststelling door de rechtbank ter zake van de inhoud van de Agreement aangaande NAFL 1.000.000,- per jaar.
2.4
De Staat c.s. heeft de grieven bestreden.
3. Nu het hof de feiten opnieuw heeft vastgesteld, heeft NuStar c.s. geen (verder) belang bij behandeling van haar achtste grief.
4.1
Ter beoordeling van de grieven 1, 2, 3, 4 en 6 stelt het hof voorop dat voor zover de Agreement er in voorzag dat aan NuStar c.s. bepaalde belastingaanslagen wel of juist niet werden opgelegd, sprake was van (de wijze van) het gebruik van publiekrechtelijke bevoegdheden, waartegen de bijzondere rechtsgang van bezwaar bij de inspecteur en beroep bij de fiscale rechter, te weten de RvBB, openstond. Dit fiscale rechtscollege was exclusief bevoegd om over de belastingaanslagen te oordelen. NuStar c.s. heeft de aanslagen vastgoedbelasting over 2011 en 2012 ook daadwerkelijk ter toetsing aan de RvBB voorgelegd (zie hierboven 1.9 en 1.10). In dat kader is door de RvBB geoordeeld dat de aanslagen vastgoedbelasting rechtmatig waren, terwijl de (andersluidende) afspraken in de Agreement waren vervallen. Dit oordeel van de RvBB, dat in hoogste fiscale instantie is gegeven, is onherroepelijk.
4.2
Anders dan NuStar c.s. heeft betoogd, betekent het ontbreken van hoger beroep en cassatie niet dat de rechtsgang bij slechts de RvBB met onvoldoende waarborgen was omkleed. NuStar c.s. had immers toegang tot een bij wet ingestelde rechterlijke instantie die na hoor en wederhoor binnen een redelijke termijn, onafhankelijk en onpartijdig volledig over de aan NuStar c.s. opgelegde belastingaanslagen oordeelde. Dat de wetgever het later wenselijk heeft gevonden om die rechtsgang uit te breiden met de mogelijkheid van hoger beroep en cassatie – zodat er een langere, maar (eveneens) met voldoende waarborgen omklede rechtsgang zou komen, die (nog) meer ruimte zou bieden om eventuele rechtsdwalingen of vormverzuimen voor de rechter aan de orde te stellen – brengt niet met zich dat de fiscale rechtsgang bij één rechterlijke instantie, die voor NuStar c.s. openstond en die zij ook heeft gevolgd, met onvoldoende waarborgen was omkleed.
4.3
Bij pleidooi heeft NuStar c.s. aangevoerd dat de rechtsgang bij de RvBB op grond van verplichtingen uit het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (traktatenblad 1956, nrs 1 en 2) niet met voldoende waarborgen was omkleed. Echter, noch de bepaling dat de vennootschappen en hun eigendommen, ondernemingen en andere belangen, behoorlijk en rechtvaardig moeten worden behandeld (art. I.1), noch de bepaling dat vennootschappen binnen het grondgebied de nationale behandeling zullen genieten met betrekking tot het recht zich in elke aanleg tot de gewone rechter, administratieve scheidsgerechten en instanties te wenden (art. V1), noch het verbod om onredelijke of discriminerende maatregelen te nemen (art. VI.3), noch enige andere bepaling uit genoemd verdrag, staan in de weg aan het oordeel dat de rechtsgang bij de RvBB voldoende waarborgen had. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de RvBB voor iedereen binnen het koninkrijk die een aanslag ingevolge de belastingwet BES voor de rechter wilde aanvechten, op gelijke wijze de onafhankelijke, rechtsprekende, instantie vormde.
4.4
Het gegeven dat tegen belastingbeslissingen op grond van de Belastingwet BES geen hoger beroep en cassatie mogelijk was en tegen belastingbeslissingen op grond van de op het Europese deel van Nederland geldende belastingwet, wel, maakt de rechtsgang naar de RvBB niet met onvoldoende waarborgen omkleed, dan wel nietig of buiten toepassing of zonder formele rechtskracht.
4.5
Het voorgaande brengt met zich dat het hof er in beginsel op grond van de formele rechtskracht van uitgaat dat de beslissing van de RvBB zowel wat de wijze van tot stand komen als wat de inhoud betreft in overeenstemming is met de wettelijke voorschriften en de algemene rechtsbeginselen.
4.6
Omstandigheden die een uitzondering op voornoemd beginsel van de formele rechtskracht rechtvaardigen, doen zich hier niet voor. Dat de belastingdienst weigerde een beschikking aangaande winstbelasting af te geven is niet zo’n omstandigheid, reeds omdat de belastingdienst in plaats daarvan de voor bezwaar en beroep vatbare aanslagen in de vastgoedbelasting heeft opgelegd. Bij de toetsing van de aanslagen vastgoedbelasting moest de toepasselijkheid van de in de Agreement opgenomen tax ruling over de winstbelasting door de RvBB worden beoordeeld, hetgeen ook is gebeurd. Anders dan NuStar c.s. heeft aangevoerd, is het niet onaanvaardbaar dat bij gelegenheid van een aanslag op grond van een nieuwe, vervangende, regeling wordt geprocedeerd over de vraag of belasting had moeten worden geheven uit hoofde van een oude, vervallen, regeling. Bij de beoordeling van die aanslag wordt immers (mede) beoordeeld of en op grond van welke regeling – de oude of de vervangende nieuwe – een aanslag mocht worden opgelegd. Dat de nieuwe regeling hier een andere grondslag heeft (vastgoed in plaats van winst), maakt dat niet anders, nu vaststaat dat zij de oude regeling heeft vervangen.
4.7
Dat de zaak bijzondere rechtsvragen betrof die volgens NuStar c.s. principiële oordelen vergden, ter beantwoording waarvan de RvBB niet kon terugvallen op vaste, Nederlandse jurisprudentie, is – wat daarvan zij – evenmin een omstandigheid op grond waarvan een uitzondering op voornoemde formele rechtskracht moet worden gemaakt. Niets wijst er op dat de RvBB niet op alle hem voorgelegde rechtsvragen een onafhankelijk, deskundig oordeel kon geven. Dat niet alle argumenten van NuStar c.s. uitvoerig zijn besproken, is onvoldoende om zo’n omstandigheid aan te nemen. Van een onmiskenbare onjuistheid is geen sprake.
4.8
Het voorgaande brengt met zich dat de vorderingen die zien op niet opleggen van aanslagen vastgoedbelasting, op het vervallen verklaren daarvan of op het afzien van de invordering daarvan, afstuiten op de formele rechtskracht van de beslissing van de RvBB. Ook de vorderingen die zien op nakoming van de Agreement in die zin dat een winstbelasting van 2% moet worden opgelegd, stuiten daarop af. De RvBB was daarvoor de exclusief bevoegde rechterlijke instantie. De rechtbank heeft NuStar c.s. terecht in haar primaire vordering (i) niet ontvankelijk verklaard.
4.9
Het betoog van NuStar c.s. dat de beroepsprocedure bij de RvBB zonder betekenis is voor de ontvankelijkheid van NuStar c.s. in de onderhavige procedure, omdat NuStar c.s. in de onderhavige procedure nakoming van de winstbelasting afspraken uit de Agreement vordert en niets vordert aangaande de vastgoedbelasting, waar de beroepsprocedure op ziet, faalt. Uit hetgeen NuStar c.s. vordert onder (i), (ii) en (v) en uit hetgeen partijen omtrent de Agreement hebben aangevoerd, volgt duidelijk dat (ook) NuStar c.s. zich (evenals de Staat) op het standpunt stelt dat zij op grond van de Agreement 2% winstbelasting verschuldigd is
in plaats vande vastgoedbelasting. Indien de Agreement voor wat betreft de winstbelasting moest worden nageleefd, dan konden geen aanslagen vastgoedbelasting worden opgelegd en zouden deze in de procedure bij de RvBB zijn vernietigd. NuStar c.s. heeft niet betoogd dat zij
naastde nieuwe vastgoedbelasting
tevens(dus daarbovenop) winstbelasting van 2% uit de Agreement wil afdragen. Zo zij dat wel zo heeft bedoeld, dan geldt dat haar vorderingen, indien al ontvankelijk, reeds niet kunnen worden toegewezen wegens gebrek aan een kenbaar gemaakt belang. Bovendien behoort de Staat niet aanslagen op te leggen in een niet (meer) bestaande belasting.
4.1
De conclusie is dat de grieven 1 t/m 4 en 6 ongegrond zijn.
5.1
Grieven 5 en 9 betreffen de vorderingen tot schadevergoeding, die NuStar c.s. niet alleen op nakoming van de Agreement, maar ook op onrechtmatige daad en onverschuldigde betaling heeft gebaseerd.
5.2
Deze vorderingen zijn ontvankelijk voor de civiele rechter. Omdat de rechtbank anders heeft geoordeeld, zal het vonnis in zoverre worden vernietigd. Dit baat NuStar c.s. echter niet. Immers, gelet op de uitspraak van de RvBB van 9 maart 2015, die formele rechtskracht heeft gekregen, zijn de afspraken over de heffing van de winstbelasting met ingang van 2011 van rechtswege vervallen en hoefde de Staat de rechtsaanspraken uit de Agreement die hierop zien, niet meer te honoreren; in plaats daarvan mocht de Staat vastgoedbelasting heffen. De Staat is dus niet toerekenbaar tekort gekomen en heeft geen onrechtmatige daad gepleegd door zich vanaf 2011 niet meer aan de Agreement te houden en de nieuwe vastgoedbelasting te heffen. De vastgoedbelasting is niet onverschuldigd betaald. Het feit dat NuStar c.s. de vastgoedbelasting eerder heeft betaald dan de uiterste betalingsdatum van de aanslag, brengt niet met zich dat er onverschuldigd is betaald en rente moet worden vergoed. De grieven treffen geen doel.
6.1
Grief 7 is gericht tegen de afwijzing wegens gebrek aan belang van de vordering van NuStar c.s. tegen Sint Eustatius. Ook in hoger beroep heeft NuStar c.s. niet aangegeven welk belang zij heeft bij de vorderingen tegen Sint Eustatius. Voor zover de Agreement eilandenbelasting betrof, is Sint Eustatius de Agreement reeds nagekomen. Voor zover de Agreement op andere belastingen, zoals de rijksbelastingen zag, is Sint Eustatius niet bevoegd (geweest) om dienaangaande overeenkomsten te sluiten en aanslagen op te leggen; het heeft dit ook niet gedaan. Sint Eustatius kan niet door de civiele rechter op grond van een overeenkomst verplicht worden om rijksbelastingaanslagen op te leggen.
6.2
Dat het openbaar lichaam Sint Eustatius aangaf dat de Agreement pas in januari 2015 zou aflopen, is onvoldoende om – in weerwil van de formele rechtskracht van de beschikking van de RvBB – aan te nemen dat ook de afspraken betreffende winstbelasting uit de Agreement, doorliepen. Hierover heeft de RvBB reeds onherroepelijk geoordeeld dat dat anders is (waarbij mede acht is geslagen op de houding van (de gouverneur van) Sint Eustatius, die niet over rijksbelastingen gaat).
7. De conclusie is dat de grieven geen doel treffen. Wel zal de beslissing in het vonnis worden vernietigd en zal opnieuw worden beslist zoals hierna aangegeven. NuStar c.s. dient als de overwegend in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 14 mei 2014
en
opnieuw rechtdoende:
- verklaart NuStar c.s. niet-ontvankelijk in haar vordering primair sub (i) jegens de Staat,
- wijst de overige vorderingen van NuStar c.s. jegens de Staat af,
- wijst de vorderingen van NuStar c.s. jegens Sint Eustatius af,
- veroordeelt NuStar c.s. in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van de Staat c.s. tot op 14 mei 2014 begroot op € 1.497, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 29 mei 2014 tot aan de dag der algehele voldoening,
- veroordeelt NuStar c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat c.s. tot op heden begroot op € 711,- aan verschotten en € 2.682,- aan salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na dit arrest tot aan de dag der algehele voldoening en te vermeerderen met de nakosten van € 131,-, verhoogd met € 68,- indien betekening van dit arrest nodig is,
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, G. Dulek-Schermers en F.G.F. Peters en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 februari 2016 in aanwezigheid van de griffier.