In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de waarde van zijn woning voor de onroerendezaakbelasting (WOZ) werd vastgesteld. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning op € 445.000 vastgesteld, maar belanghebbende betwistte deze waarde en vroeg om een lagere vaststelling. De rechtbank had de waarde uiteindelijk vastgesteld op € 430.000, wat belanghebbende ook niet voldoende onderbouwd vond. In het hoger beroep werd ook de vraag behandeld of belanghebbende recht had op een kostenvergoeding voor het telefonisch horen in de bezwaarfase. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aan zijn bewijslast had voldaan en bevestigde de waarde van € 430.000. Tevens werd belanghebbende in het gelijk gesteld wat betreft de kostenvergoeding voor het horen in de bezwaarfase, die werd vastgesteld op € 492. Het verzoek van belanghebbende om een schadevergoeding werd afgewezen, omdat er geen wettelijke basis voor was. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de kostenvergoeding betrof, maar bevestigde de rest van de uitspraak. De heffingsambtenaar werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een totaalbedrag van € 3.096, inclusief het griffierecht van € 123 voor het hoger beroep.