ECLI:NL:GHDHA:2016:1406

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 mei 2016
Publicatiedatum
20 mei 2016
Zaaknummer
BK-15/00367
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over kostenvergoeding en WOZ-waarde van onroerende zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de waarde van zijn woning voor de onroerendezaakbelasting (WOZ) werd vastgesteld. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning op € 445.000 vastgesteld, maar belanghebbende betwistte deze waarde en vroeg om een lagere vaststelling. De rechtbank had de waarde uiteindelijk vastgesteld op € 430.000, wat belanghebbende ook niet voldoende onderbouwd vond. In het hoger beroep werd ook de vraag behandeld of belanghebbende recht had op een kostenvergoeding voor het telefonisch horen in de bezwaarfase. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aan zijn bewijslast had voldaan en bevestigde de waarde van € 430.000. Tevens werd belanghebbende in het gelijk gesteld wat betreft de kostenvergoeding voor het horen in de bezwaarfase, die werd vastgesteld op € 492. Het verzoek van belanghebbende om een schadevergoeding werd afgewezen, omdat er geen wettelijke basis voor was. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de kostenvergoeding betrof, maar bevestigde de rest van de uitspraak. De heffingsambtenaar werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een totaalbedrag van € 3.096, inclusief het griffierecht van € 123 voor het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-15/00367

Uitspraak d.d. 18 mei 2016

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de heffingsambtenaar van de gemeente Alphen aan den Rijn, de heffingsambtenaar,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 21 april 2015, nummer SGR 14/10831, betreffende de onder 1.1 vermelde beschikking en aanslag.

Beschikking, aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2013 (hierna: de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [Y] te [Z] (hierna: de woning), voor het kalenderjaar 2014 vastgesteld op € 445.000 (hierna: de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Alphen aan den Rijn (hierna: de aanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt. Op 14 september 2014 heeft de heffingsambtenaar, mevrouw [A] , die namens belanghebbende optrad, telefonisch gehoord. Bij uitspraak van 30 november 2014 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 45. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de beschikking aldus gewijzigd dat de waarde van de woning voor het kalenderjaar 2014 nader is vastgesteld op € 430.000, de aanslag dienovereenkomstig verminderd, de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.466 en de heffingsambtenaar opgedragen het voor het beroep in eerste aanleg betaalde griffierecht van € 45 aan belanghebbende te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 123. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de rechtbank incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een schriftelijke zienswijze ingediend.
2.3.
De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof op 13 november 2015. Op 17 november 2015 heeft belanghebbende het Hof verzocht de raadsheren die de zaak behandelden te wraken. Bij beslissing van de wrakingskamer van het Hof van 18 november 2015 is de wrakingszaak ter verdere behandeling verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam dat het verzoek bij beslissing van 19 januari 2016 heeft toegewezen.
2.4.
De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad op 6 april 2016. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een vrijstaande woonboerderij met aanhorigheden, gelegen op een perceel grond van 3.326 m2. De inhoud van de woonboerderij is ongeveer 950 m3.
3.2.
De heffingsambtenaar heeft een taxatierapport overgelegd. Het is opgesteld door de gemeentelijke taxateur [B] (hierna: de taxateur). Tot het taxatierapport behoort een overzicht (hierna: het overzicht) met gegevens van drie naar de opvatting van de taxateur met de woning vergelijkbare woningen (hierna: de vergelijkingsobjecten). Het Hof heeft het overzicht samengevat in de onderstaande matrix. De tussen haakjes vermelde gegevens zijn door de heffingsambtenaar in het incidenteel hogerberoepschrift toegevoegd of gewijzigd.
[Y]
[Z]
(de woning)
[C]
[D]
[E]
[Z]
[F]
[Z]
Bouwjaar
1632
1889
1929
1910
Inhoud hoofdgebouw
950 m3
800 m3
346 m3
787 m3
Rekenprijs per m3
€ 235
(€ 315)
(€ 455)
(€ 340)
Berekende waarde
hoofdgebouw
€ 223.250
€ 252.000
€ 157.785
€ 269.594
(€ 267.580)
Correctiefactoren
hoofdgebouw:
Kwaliteit
Onderhoud
2
2
2
2
3
3
3
3
Factor woning
--
90
--
--
Oppervlakte perceel
3.326 m2
2.345 m2
424 m2
1.830 m2
Rekenprijs per m2
--
--
--
--
Berekende waarde grond
€ 211.578
(€ 244.320)
€ 185.706
(€ 187.443)
€ 141.100
(€ 144.800)
€ 229.710
(€ 226.064)
Correctiefactoren
grond:
Kwaliteit
Onderhoud
--
--
3
3
3
3
3
3
Factor grond
--
60
--
--
Overig:
Aanbouw woonruimte
Berging/schuur
Carport
Dakkapel(len)
Hobbykas(sen)
Schuren
--
--
€ 2.500
€ 9.000
€ 13.800
--
--
--
--
--
--
€ 22.500
€ 18.240
€ 4.250
--
€ 2.500
--
--
€ 8.217
--
--
€ 7.500
--
--
(Getaxeerde
Waarde)
WOZ-waarde
(€ 494.000)
€ 460.000
(€ 445.000)
(€ 461.000)
€ 460.000
(€ 327.000)
€ 323.000
(€ 515.000)
€ 515.000
Verkoopdatum
--
01 07 2013
27 06 2012
28 09 2012
Verkoopprijs
--
€ 455.000
€ 327.000
€ 510.000
3.3.
In het incidenteel hogerberoepschrift heeft de heffingsambtenaar een gewijzigd overzicht opgenomen (hierna: het gewijzigde overzicht). Het gewijzigde overzicht bevat – naast gegevens van de woning en de vergelijkingsobjecten – gegevens van twee andere woningen. Omdat deze andere woningen volgens de heffingsambtenaar minder goed met de woning vergelijkbaar zijn, heeft het Hof de gegevens van deze woningen hier niet opgenomen.
3.4.
In het incidentele hogerberoepschrift heeft de heffingsambtenaar tevens het onderstaande kavelmodel opgenomen. Aan de hand van dit kavelmodel heeft hij de waarde van de grond berekend.
0 m2 tot en met 200 m2
100%
€ 400
201 m2 tot en met 400 m2
75%
€ 300
401 m2 tot en met 600 m2
50%
€ 200
601 m2 tot en met 800 m2
25%
€ 100
801 m2 tot en met 1.200 m2
10%
€ 40
Vanaf 1.201 m2
4%
€ 16

Oordeel van de rechtbank

4. De rechtbank heeft het volgende overwogen:
"5. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).
6. [De heffingsambtenaar] dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is [de heffingsambtenaar], gelet op het door hem overgelegde taxatierapport en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin niet geslaagd. Zoals volgt uit het taxatierapport en de daarbij gevoegde matrix, is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Uit het taxatierapport en de matrix wordt echter niet duidelijk op welke wijze de aan de woning toegekende waarde is herleid uit de bij de verkoop van de in het taxatierapport genoemde vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen. Nu de grondstaffel ontbreekt, is door [de heffingsambtenaar] onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe de verschillen tussen de referentieobjecten en de woning tot uitdrukking zijn gekomen in (onder meer) de waarde van de grond. Voorts is het referentieobject [E] vanwege de perceeloppervlakte niet vergelijkbaar met de woning van [belanghebbende]. [C] is een incourante woning omdat deze uitsluitend over water bereikbaar is en is daarom niet geschikt als vergelijkingsobject. Tot slot zijn de verschillen tussen het object [F] en de woning van [belanghebbende] onvoldoende inzichtelijk gemaakt.
7. Nu [de heffingsambtenaar] niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of [belanghebbende] de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende. [Belanghebbende] baseert zijn standpunt dat [de heffingsambtenaar] de waarde op een te hoog bedrag heeft vastgesteld op het door [belanghebbende] overgelegde taxatierapport. Ook dit taxatierapport biedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inzicht in de wijze waarop de daarin vermelde waarde van de grond is bepaald. Ter zitting heeft [belanghebbende] toegelicht dat de grond door de taxateur is afgestaffeld en alle grond boven de 1000 m2 is gewaardeerd op € 3 per m². De rechtbank acht deze waarde niet aannemelijk.
8. Nu beide partijen de door hen voorgestane waarde niet aannemelijk hebben gemaakt stelt de rechtbank die, rekening houdend met alle feiten en omstandigheden van het geval, schattenderwijs vast op € 430.000.
9. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning, alsmede de daarop gebaseerde aanslag te hoog zijn vastgesteld en dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
10. De rechtbank veroordeelt [de heffingsambtenaar] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1224 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift € 244, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1). Daarbij wordt [de heffingsambtenaar] veroordeeld in een vergoeding van de kosten voor het opgemaakte taxatierapport van € 242 (4 uur voor in- en uitpandige opname van de woning x € 50 x 1,21 Btw)."

Geschil en standpunten en conclusies van partijen

5.1.
In geschil is:
a. in het principale hoger beroep: of belanghebbende ter zake van het onder 1.2 vermelde telefonisch horen recht heeft op een kostenvergoeding, berekend aan de hand van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), onderdelen A4.2 en B2.1;
b. in het incidentele hoger beroep: of de rechtbank de vastgestelde waarde van de woning op een te laag bedrag heeft vastgesteld.
Voorts heeft belanghebbende het Hof verzocht hem een schadevergoeding toe te kennen en bij de bepaling van het bedrag van de proceskostenvergoeding een wegingsfactor van 2 voor het gewicht van de zaak toe te passen.
5.2.
Belanghebbende beantwoordt de vraag onder 5.1.a bevestigend en de vraag onder 5.1.b ontkennend. Hij voert daartoe – samengevat – het volgende aan. De rechtbank had belanghebbende voor het verschijnen op de hoorzitting in de bezwaarfase een kostenvergoeding moeten toekennen. De heffingsambtenaar heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem voorgestane waarde van € 455.000 niet te hoog is. Met name heeft hij niet onderbouwd dat hij bij de herleiding van de waarde van de woning uit de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten in voldoende mate rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en vergelijkingsobjecten.
De rechtbank heeft de waarde van de woning op de waardepeildatum zeker niet op een te laag bedrag vastgesteld. Die waarde is aan de hoge kant – zij zou € 419.000 moeten zijn – maar dezerzijds is tegen de beslissing van de rechtbank betreffende de waarde geen hoger beroep ingesteld.
Ter adstructie van zijn verzoek om toekenning van een schadevergoeding voert belanghebbende aan dat de wijze waarop het Hof het hoger beroep aanvankelijk heeft behandeld hem heeft genoopt een wrakingsverzoek in te dienen. Aan het indienen en de behandeling van het wrakingsverzoek heeft de gemachtigde van belanghebbende zeker 40 uur gewerkt. Het verzoek van belanghebbende om bij de bepaling van de proceskostenvergoeding een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 2 toe te passen houdt eveneens verband met het wrakingsverzoek en de behandeling daarvan. Die hebben de procedure gecompliceerder en tijdrovender gemaakt.
5.3.
De heffingsambtenaar beantwoordt de vraag onder 5.1.b bevestigend. Hij voert daartoe aan dat uit het door hem overgelegde taxatierapport en het daarbij behorende overzicht blijkt dat de vastgestelde waarde van de woning van € 455.000 zeker niet te hoog is. Mocht het Hof het incidentele hoger beroep ongegrond verklaren, dan stemt de heffingsambtenaar in met het standpunt van belanghebbende dat deze ter zake van het telefonisch horen in de bezwaarfase recht heeft op een kostenvergoeding.
5.4.
Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het incidentele hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de veroordeling van de heffingsambtenaar in de kosten van in de bezwaarfase aan belanghebbende verleende rechtsbijstand betreft, bevestiging van de uitspraak van de rechtbank voor het overige, veroordeling van de heffingsambtenaar in de kosten van in de bezwaarfase aan belanghebbende verleende rechtsbijstand en toekenning aan belanghebbende van een vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van de wijze waarop het Hof het hoger beroep aanvankelijk heeft behandeld alsmede van de daaruit voortgekomen wrakingsprocedure.
5.5.
De heffingsambtenaar concludeert tot gegrondverklaring van het incidentele hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep van belanghebbende in eerste aanleg. Mocht het Hof het incidentele hoger beroep ongegrond verklaren, dan concludeert de heffingsambtenaar tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de veroordeling van de heffingsambtenaar in de kosten van in de bezwaarfase aan belanghebbende verleende rechtsbijstand betreft, bevestiging van de uitspraak van de rechtbank voor het overige en veroordeling van de heffingsambtenaar in de kosten van in de bezwaarfase aan belanghebbende verleende rechtsbijstand.

Beoordeling van het geschil

6.1.
Omdat het incidentele hoger beroep verder strekt dan het principale hoger beroep
– het incidentele hoger beroep strekt immers tot een vernietiging van de gehele uitspraak van de rechtbank terwijl het principale hoger beroep slechts tot een gedeeltelijke vernietiging van die uitspraak strekt – zal het Hof het incidentele hoger beroep eerst behandelen.
Beoordeling van het incidentele hoger beroep
6.2.
De heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de door hem in hoger beroep voorgestane waarde van € 445.000 niet te hoog is. Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Bij dit oordeel overweegt het Hof het volgende.
6.3.
De heffingsambtenaar heeft in het beroep in eerste aanleg een taxatierapport overgelegd waarbij hij een overzicht met gegevens van de woning en drie vergelijkingsobjecten heeft gevoegd. In hoger beroep heeft hij diverse gegevens in het overzicht gewijzigd; tevens heeft hij aan het overzicht gegevens van volgens hemzelf niet goed met de woning vergelijkbare vergelijkingsobjecten toegevoegd. Naar volgt uit het taxatierapport alsook uit het gewijzigde en aangevulde overzicht is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Uit het taxatierapport en het overzicht wordt echter niet duidelijk op welke wijze de bij de verkoop van de in het gewijzigde en aangevulde overzicht genoemde vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen zijn herleid tot de aan de woning toegekende waarde. De woning verschilt wat betreft onder meer bouwjaar, kwaliteit, onderhoud, inhoud en perceeloppervlakte in betekenende mate van de vergelijkingsobjecten. Voor zover deze verschillen in het gewijzigde en aangevulde overzicht tot uitdrukking zijn gebracht, is dat gebeurd met behulp van een staffel (‘kavelmodel’) en correctiefactoren die niet met marktgegevens of andere objectieve, voor het Hof toetsbare gegevens zijn onderbouwd.
6.4.
Nu de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan en belanghebbende in hoger beroep niet is opgekomen tegen de door de rechtbank op
€ 430.000 vastgestelde waarde, zal het Hof beoordelen of deze waarde juist is. Het Hof oordeelt dat dit het geval is. Bij dit oordeel neemt het Hof in aanmerking hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen alsmede hetgeen partijen in hoger beroep met betrekking tot de waarde van de woning hebben aangevoerd. Al met al ziet het Hof geen aanleiding om de twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank op dit punt.
Beoordeling van het principale hoger beroep
6.5.
Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar verklaard in te stemmen met het standpunt van belanghebbende dat deze ter zake van het telefonisch horen in de bezwaarfase recht heeft op een kosten vergoeding, berekend aan de hand van de bijlage bij het Bpb, onderdelen A4.2 en B2.1. Het Hof sluit zich eveneens aan bij dit standpunt dat naar zijn oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
6.6.
Gelet op hetgeen onder 6.5 is overwogen kan de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze de veroordeling van de heffingsambtenaar in de door belanghebbende in de bezwaarfase gemaakte kosten betreft, niet in stand blijven. De aan belanghebbende toe te kennen vergoeding van kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken dient te worden gesteld op € 492 (1 punt voor het indienen van bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een bedrag per punt van € 246).
Verzoek om toekenning van een schadevergoeding
6.7.
Het Hof stelt voorop dat de bestuursrechter uitsluitend een schadevergoeding kan toekennen indien en voor zover de wet daarin uitdrukkelijk voorziet. Is dat niet het geval, dan kan belanghebbende een vordering tot vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de wijze waarop het Hof het hoger beroep aanvankelijk heeft behandeld, in combinatie met de daarop gevolgde wrakingsprocedure, uitsluitend bij de burgerlijke rechter instellen. Het Hof zal daarom eerst onderzoeken of in enige wettelijke bepaling is voorzien in de toekenning door de bestuursrechter van de schadevergoeding waarom belanghebbende heeft verzocht.
6.8.
Naar het oordeel van het Hof kan het de heffingsambtenaar niet op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en het op grond van de laatste volzin van het eerste lid van dat artikel vastgestelde Bpb, veroordelen tot de door belanghebbende gevraagde schadevergoeding. Bij dit oordeel overweegt het Hof het volgende. Artikel 8:75 van de Awb betreft de veroordeling van een partij (in dit geval: het bestuursorgaan) in de kosten die een andere partij (in dit geval: belanghebbende) in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. In het Bpb zijn nadere regels gesteld over de kosten waarop een kostenveroordeling uitsluitend kan zien. Artikel 8:75 van de Awb en het Bpb voorzien niet in de veroordeling van de heffingsambtenaar in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van een wrakingsverzoek heeft moeten maken. Daarvoor is ook geen reden omdat er geen causaal verband is tussen het handelen en nalaten van de heffingsambtenaar en de hier bedoelde, door belanghebbende gemaakte kosten. Deze kosten vallen, anders gezegd, buiten de reikwijdte van artikel 8:75 van de Awb en het Bpb.
6.9.
Naar het oordeel van het Hof kan het evenmin de heffingsambtenaar op de voet van titel 8.4 van de Awb veroordelen tot de door belanghebbende gevraagde schadevergoeding. Daarvoor is immers vereist dat schade is geleden als gevolg van een in artikel 8:88 van de Awb genoemde oorzaak. Deze oorzaken zijn alle gelegen in het handelen of nalaten van een bestuursorgaan. De schade waarvan belanghebbende vergoeding verzoekt, vloeit niet uit een van deze oorzaken voort.
6.10.
Ook overigens biedt het bestuursrecht naar het oordeel van het Hof geen grond voor de toekenning van de schadevergoeding waarom belanghebbende heeft verzocht.
6.11.
Het Hof heeft zich de vraag gesteld of in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) een rechtsgrond voor toekenning van de door belanghebbende gevraagde schadevergoeding gevonden kan worden. Gesteld zou kunnen worden dat, als een wrakingsverzoek is toegewezen, daarin besloten ligt dat de behandeling van het (hoger) beroep niet heeft voldaan aan de daaraan in artikel 6, eerste lid van het EVRM gestelde eisen en dat daarin aanleiding kan worden gevonden om een schadevergoeding toe te kennen. Deze stelling gaat er echter aan voorbij dat belastinggeschillen naar vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) buiten het bereik van artikel 6 van het EVRM vallen (vgl. onder meer EHRM 12 juli 2001, nr. 44759/98, ECLI:NL:XX:2001:AP0818 (Ferrazzini tegen Italië)) en dat een recht van een belanghebbende op een schadevergoeding niet op deze verdragsbepaling kan worden gebaseerd (vgl. Hoge Raad 10 juni 2011, nr. 09/05112, ECLI:NL:HR:2011:BO5080). Weliswaar maakt de Hoge Raad in zijn zo-even genoemde arrest op deze regel een uitzondering voor situaties waarin een algemeen aanvaard rechtsbeginsel ertoe noopt aan een handelen in strijd met artikel 6 van het EVRM het rechtsgevolg van een aan de door dat handelen benadeelde partij toe te kennen schadevergoeding te verbinden, doch voor toepassing van deze uitzondering ziet het Hof in het voorliggende geval geen aanleiding. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende zijn verzoek om toekenning van een schadevergoeding niet op enig algemeen rechtsbeginsel heeft gebaseerd alsmede dat naar het oordeel van het Hof in het onderhavige geval, alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, geen algemeen rechtsbeginsel ertoe noopt aan de wijze waarop het Hof het hoger beroep aanvankelijk heeft behandeld, in combinatie met de daarop gevolgde wrakingsprocedure, het zo-even genoemde rechtsgevolg te verbinden.
6.12.
Het Hof wijst belanghebbendes verzoek om toekenning van een schadevergoeding af op de onder 6.7 tot en met 6.11 genoemde gronden.
Slotsom
6.13.
Gelet op het vorenoverwogene is het principale hoger beroep gegrond en het incidentele hoger beroep ongegrond.

Proceskosten

7.1.
Gelet op hetgeen onder 6.5 en 6.6 is overwogen zal het Hof de uitspraak van de rechtbank vernietigen voor zover deze de veroordeling van de heffingsambtenaar in de door belanghebbende in de bezwaarfase gemaakte kosten betreft. Het Hof stelt het bedrag van de door de heffingsambtenaar te vergoeden, door belanghebbende in de bezwaarfase gemaakte kosten op de onder 6.6 vermelde gronden en met inachtneming van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vast op € 492.
7.2.
Nu geen van de partijen in hoger beroep is opgekomen tegen de door de rechtbank uitgesproken veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep in eerste aanleg heeft moeten maken, laat het Hof deze veroordeling in stand.
7.3.
Het Hof acht termen aanwezig de heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vast op € 2.604 (1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift, 1 punt voor de schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het Hof, 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting van het Hof, met een wegingsfactor van 1,5 voor het gewicht van de zaak en een bedrag per punt van € 496).
Voor het toekennen van een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 2 (zeer zwaar), zoals door belanghebbende ter zitting van het Hof bepleit, omdat er naar aanleiding van de wijze waarop het Hof de zaak aanvankelijk heeft behandeld een wrakingsverzoek is ingediend, welk verzoek is toegewezen, ziet het Hof geen aanleiding, aangezien, voor zover het indienen en de behandeling van een wrakingsverzoek invloed hebben gehad op de inhoud, de ingewikkeldheid en/of de bewerkelijkheid van de zaak waarover het Hof in hoger beroep dient te oordelen, daarmee door toekenning van een wegingsfactor 1,5 (zwaar) in voldoende mate rekening is gehouden. Ook overigens acht het Hof geen termen voor een hogere vergoeding aanwezig.
7.4.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 123 te worden vergoed. Het door belanghebbende in het beroep in eerste aanleg betaalde griffierecht is hem reeds door de rechtbank vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de veroordeling van de heffingsambtenaar in de door belanghebbende in de bezwaarfase gemaakte kosten betreft;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • wijst het verzoek van belanghebbende om toekenning van een schadevergoeding af;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van, in totaal, € 3.096;
  • draagt de heffingsambtenaar op belanghebbende het door hem voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 123 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. J.J.J. Engel en mr. P.G.H. Albert in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.A. Brits. De beslissing is op 18 mei 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.