ECLI:NL:GHDHA:2016:1405

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 mei 2016
Publicatiedatum
20 mei 2016
Zaaknummer
BK-15/01029
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de hoogte van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de hoogte van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2011 ter discussie staat. De Inspecteur had aan belanghebbende een aanslag opgelegd van € 31.630, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning. Belanghebbende betwistte de hoogte van deze aanslag en stelde dat hij slechts een loon van € 5.262,52 van zijn werkgever [B] had ontvangen. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak opnieuw beoordeeld.

Het Hof heeft vastgesteld dat de aanslag niet op het juiste bedrag was gebaseerd. Het Hof heeft de door belanghebbende ontvangen bedragen en de door de Inspecteur ingediende inkomensgegevens in overweging genomen. Het Hof concludeert dat het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende moet worden vastgesteld op € 20.880, rekening houdend met het loon van [B] en de uitkeringen van de Gemeente [Z] en het UWV. De verzuimboete die aan belanghebbende was opgelegd, werd door het Hof als passend beoordeeld. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de aanslag werd verlaagd naar het nieuwe bedrag van € 20.880.

De uitspraak is gedaan op 18 mei 2016 door een meervoudige kamer van het Gerechtshof Den Haag, en belanghebbende heeft het recht om binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-15/01029

Uitspraak d.d. 18 mei 2016

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 september 2015, nummer SGR 15/3794, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag en beschikkingen.

Aanslag, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft met dagtekening 14 november 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.630. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is een verzuimboete van € 226 opgelegd wegens het niet doen van aangifte alsmede heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 29. Met dagtekening 27 december 2014 heeft de Inspecteur de verzuimboete verminderd naar € 49.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 14 april 2015 heeft de Inspecteur het door belanghebbende gemaakte bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep bij de rechtbank ingesteld. Er is een griffie-
recht van € 45 geheven. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 123. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 29 maart 2016. Een afschrift hiervan is aan de Inspecteur verstrekt.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 april 2016, gehouden te Den Haag. De Inspecteur is wel, doch belanghebbende is niet verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 4 februari 2016 aan [X] op het adres [Y] [Z] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens door de griffier bij PostNL ingewonnen inlichtingen (track and trace) is de vorenbedoelde brief op 17 februari 2016 afgehaald op de PostNL locatie [A] te [Z] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbende heeft in 2011 inkomsten uit tegenwoordige en uit vroegere dienstbetrekking genoten. Hij is in 2011 in dienstbetrekking werkzaam geweest bij [B] B.V. (hierna: [B] ).
3.2.
[B] heeft belanghebbende per brief medegedeeld zijn salaris vanaf 28 maart 2011 op te schorten.
3.3.
Bij brief van 21 juli 2011 heeft de Gemeente [Z] aan belanghebbende vanaf 27 mei 2011 een uitkering op de grond van de Wet werk en bijstand toegekend.
3.4.
Op 29 juni 2012 is aan belanghebbende een herinnering voor het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 verstuurd. Op 1 augustus 2012 is hij vervolgens aangemaand aangifte te doen, waarbij de uiterste datum waarop de aangifte moest zijn ontvangen door de Inspecteur is bepaald op 15 augustus 2012. De Inspecteur heeft de aangifte van belanghebbende ontvangen op 16 augustus 2012. In deze aangifte heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.411 aangegeven.
3.5.
Volgens de door de Inspecteur ontvangen inkomensrenseignementen heeft belanghebbende in 2011 de volgende inkomsten genoten:
Periode Inhoudingsplichtige Brutoloon Ingehouden Arbeidskorting
loonheffing
01/01-31/10 [B] € 21.400 € 4.643 € 1.289
27/05-31/12 Gemeente [Z] € 8.531 € 1.630 € 0
31/10-31/12 UWV
€ 2.899 € 428 € 233
Totaal € 32.830 € 6.701 € 1.522
3.6.
Het door [B] vermelde bedrag aan ingehouden loonheffing is afgedragen. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur rekening gehouden met bovenstaande inkomensgegevens en met het door belanghebbende in zijn aangifte opgenomen bedrag aan persoonsgebonden aftrek (alimentatie) van € 1.200.
3.7.
In hoger beroep heeft belanghebbende al zijn bankafschriften voor het jaar 2011 overgelegd. Volgens die bankafschriften heeft hij in de maanden januari, februari, maart en oktober een betaling van [B] ontvangen voor in totaal een bedrag van € 3.843,07.
3.8.
Per brief van 24 november 2015 heeft de Inspecteur vragen aan [B] gesteld. In reactie hierop heeft de Inspecteur de loonstroken over 2011 (met uitzondering van april) ontvangen. Alleen op de loonstroken van januari, februari en maart staat onder ‘Betalingen’ het bankrekeningnummer van belanghebbende vermeld. Volgens de loonstroken zijn tot en met augustus betalingen uit het nettoloon aan Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW) en CVZ verricht.
3.9.
Per e-mail van 31 december 2015 heeft [B] de Inspecteur bericht dat in de periode 01-04-2011 tot en met 31-09-2011 geen reguliere salarisbetalingen via het salarissysteem zijn verricht aan belanghebbende en dat onderzocht zal worden of er handmatige betalingen zijn verricht.
3.10.
Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur verklaard dat [B] aan de Inspecteur heeft bevestigd dat er geen handmatige betalingen aan belanghebbende hebben plaatsgevonden en dat tot en met augustus daadwerkelijk betalingen aan derden zijn gedaan en loonheffing is afgedragen.

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of de aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend. Meer specifiek is in geschil de hoogte van het door belanghebbende van [B] genoten loon.
4.2.
Belanghebbende stelt dat hij slechts drie maanden loon van [B] heeft ontvangen, in totaal € 5.262,52.
4.3.
De Inspecteur heeft zich ter zitting nader op het standpunt gesteld dat hij het inkomensrenseignement van [B] niet juist acht. Belanghebbende heeft echter volgens de Inspecteur meer loon genoten dan het door belanghebbende genoemde bedrag, aangezien van het brutobedrag van de betalingen in januari tot en met maart en oktober moet worden uitgegaan en [B] namens belanghebbende van april 2011 tot en met augustus 2011 betalingen aan derden heeft gedaan die ook (gebruteerd) tot het loon behoren.
4.4.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot vermindering van de aanslag rekening houdend met een loon van [B] van € 5.262.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot vermindering van de aanslag tot een nader te berekenen bedrag.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen, waarbij zij belanghebbende als ‘eiser’ en de Inspecteur als ’verweerder’ heeft aangeduid:
"1. Op 29 juni 2012 heeft verweerder aan eiser een herinnering gestuurd tot het indienen van de aangifte IB voor het jaar 2011 en op 1 augustus 2012 heeft verweerder hem hiertoe aangemaand. Bij de aanmaning is 15 augustus 2012 genoemd als de datum waarop de aangifte uiterlijk bij verweerder moest zijn ontvangen. Op 16 augustus 2012 is de aangifte bij verweerder binnengekomen. In deze aangifte heeft eiser een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 12.411.
2. Bij het vaststellen van de aanslag is verweerder van de aangifte afgeweken en heeft hij de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.630, als volgt gespecificeerd:
Loon [B] € 21.400
Uitkering Gemeente [Z] - 8.531
Uitkering UWV
- 2.899
- 32.830
Persoonsgebonden aftrek (alimentatie) -/-
- 1.200
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 31.630
3. Bij het opleggen van de aanslag heeft verweerder eiser, wegens het niet tijdig doen van aangifte, een verzuimboete opgelegd van € 226. Op 27 december 2014 heeft verweerder de verzuimboete verminderd tot € 49. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder de aanslag en de boetebeschikking, zoals die luidt na de ambtshalve vermindering van de boete, gehandhaafd.
4. In geschil is de hoogte van de aanslag. Eiser stelt dat het loon van [B] € 4.498 bedroeg en de uitkering van de gemeente [Z] € 7.913 en dat hij geen andere inkomsten heeft genoten. Voor de standpunten van verweerder wordt verwezen naar de stukken.
5. Verweerder heeft in geding drie overzichten met “Details inkomensverhouding” overgelegd van [B] , de Gemeente [Z] en het UWV. De daarop vermelde inkomensgegevens stemmen overeen met de in 2 vermelde bedragen. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze opgaven te twijfelen en eiser heeft, naar het oordeel van de rechtbank, geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt die tot een ander oordeel kunnen leiden. Eiser heeft weliswaar bankafschriften overgelegd die zijn standpunt lijken te ondersteunen, maar het is de rechtbank gebleken dat een groot aantal afschriften ontbreekt en uit de wel overgelegde afschriften kan de rechtbank uit de kolom ‘Totaal bijgeschreven bedrag’ afleiden dat er grote bedragen op de rekening van eiser zijn bijgeschreven (20 juni 2011: € 5.673,29 en 19 december 2011: € 6.052,60) en waarover eiser geen helderheid heeft verschaft. Niet uitgesloten is dan dat die bedragen verband houden met het loon van [B] .
Ook het bedrag aan loonheffing dat met de aanslag is verrekend stemt overeen met wat op de inkomensoverzichten is vermeld. Ter zitting heeft verweerder daarover verklaard dat hij hierover binnen de Belastingdienst navraag heeft gedaan en dat daaruit bleek dat de op de eerder genoemde overzichten vermelde loonheffing ook daadwerkelijk is afgedragen. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de aanslag niet te hoog is vastgesteld.
6. Tegen de boete heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd en hetgeen is vermeld in 1 is door hem niet weersproken. Dit kan tot geen ander oordeel leiden dan dat verweerder eiser terecht de verzuimboete heeft opgelegd. Afwezigheid van alle schuld en feiten en omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven de boete te matigen wegens wanverhouding tussen de boete en het beboete feit, zijn gesteld noch gebleken.
7. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Het Hof stelt voorop dat voor de bepaling van het belastbare loon moet worden uitgegaan van het brutoloon en niet van het nettoloon. Tot het belastbare loon van belanghebbende behoren ook de blijkens de loonstroken en de verklaring van [B] in de maanden april 2011 tot en met augustus 2011 door [B] namens belanghebbende aan derden gedane betalingen. Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard de door [B] namens belanghebbende gedane betalingen aan SZW als alimentatie buiten beschouwing te willen laten. Alleen het door [B] namens belanghebbende aan CVZ betaalde bedrag van € 744,75 (5 maal € 148,95) zal derhalve tot het loon worden gerekend.
7.2.
Gelet op de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting berekent het Hof het door belanghebbende van [B] genoten brutoloon op € 9.450. Daarbij geldt het totale door [B] ten aanzien van belanghebbende ingehouden en afgedragen bedrag aan loonheffingen van € 4.643 als verrekenbare voorheffing. De berekening, waarmee de Inspecteur ter zitting heeft ingestemd, luidt als volgt:
€ 5.262,28 nettoloon januari-maart en oktober
+ € 4.643,00 door [B] ten name van belanghebbende afgedragen loonheffing
+ € 744,75 door [B] aan CVZ betaald (€ 148,95 april-augustus)
-/-
€ 1.200,00als alimentatie aan te merken aan SZW betaald januari-maart
€ 9.450,03 loon
7.3.
Het belastbare inkomen uit werk en woning dient derhalve te worden verminderd naar € 20.880 (€ 9.450 [B] + € 8.531 Gemeente [Z] + € 2.899 UWV).
7.4.
Tegen de verzuimboete heeft belanghebbende ook in hoger beroep geen gronden aangevoerd. Het Hof acht deze boete evenals de rechtbank passend en geboden.
7.5.
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep gegrond en zal het Hof beslissen als hierna is vermeld.

Proceskosten en griffierecht

8.1.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene Wet bestuursrecht, aangezien gesteld noch gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt.
8.2.
Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 45, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 123 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.880;
  • wijzigt de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 168 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. S.E. Postema, mr. J.J.J. Engel en mr. P.G.H. Albert, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.A. Brits. De beslissing is op 18 mei 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.