In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van het beroep van belanghebbende tegen een belastingaanslag. De belanghebbende, [X] te [Z], had bezwaar gemaakt tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2012, waarbij de inspecteur de aanslag had vastgesteld op nihil en een teruggaaf van € 3.076 aan ingehouden loonheffing had verleend. De rechtbank had het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen belang meer was na de vermindering van de aanslag tot nihil.
In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat de rechtbank ten onrechte tot deze beslissing is gekomen. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er geen geschil meer was dat aan de belastingrechter kon worden voorgelegd, aangezien de aanslag reeds was verminderd en de teruggaaf was verleend. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende in hoger beroep niet overtuigend geacht en heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
De uitspraak van het Hof benadrukt dat, zelfs als er nadelige gevolgen zijn voor de belanghebbende op andere terreinen, dit niet afdoet aan het feit dat er geen geschil meer is over de belastingaanslag zelf. Het Hof heeft geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling en heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd.