ECLI:NL:GHDHA:2016:112

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 januari 2016
Publicatiedatum
28 januari 2016
Zaaknummer
200.170.246/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van afgewezen verzoek tot verdeling inboedel; niet-ontvankelijkheid wegens het ontbreken van gronden in beroepschrift

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin zijn verzoek tot verdeling van de inboedel werd afgewezen. De man verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog te beslissen dat de inboedel bij helfte wordt verdeeld. De vrouw verzet zich tegen het beroep en verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, met veroordeling in de kosten.

Het hof overweegt dat het beroepschrift van de man niet voldoet aan de eisen die zijn gesteld in de artikelen 359 juncto 278 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het verzoekschrift bevat geen duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het berust. Het hof heeft eerder de man bevolen om zijn dagvaarding te verbeteren, maar de man heeft nagelaten om zijn stellingen deugdelijk te onderbouwen. Hierdoor is het voor zowel de wederpartij als het hof onduidelijk wat de man precies verzoekt en op welke gronden.

Het hof concludeert dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep, omdat hij geen gronden heeft aangevoerd die de vernietiging van de bestreden beschikking rechtvaardigen. Daarnaast oordeelt het hof dat de man in de proceskosten van de vrouw moet worden veroordeeld, omdat hij nodeloos de wederpartij in hoger beroep heeft betrokken. De kosten worden vastgesteld op € 454,-, inclusief eigen bijdrage en griffierecht. De beschikking is gegeven op 6 januari 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 6 januari 2016
Zaaknummer : 200.170.246/01
Rekestnummers rechtbank : FA RK 14-1299 en FA RK 14-7357
Zaaknummers rechtbank : C/09/460664 en C/09/473816
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.I. Vijzelman te Den Haag,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.H. van Haga te Den Haag.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is bij dagvaarding van 6 maart 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 11 december 2014 van de rechtbank Den Haag. Dit hoger beroep is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.166.452/01. Bij arrest van 28 april 2015 heeft het hof op grond van artikel 69 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de man – nu het hoger beroep met een dagvaarding is ingeleid in plaats van met een beroepschrift – bevolen uiterlijk 26 mei 2015 de dagvaarding te verbeteren en aan te vullen zodanig dat wordt voldaan aan de eisen die zijn gesteld aan een beroepschrift en deze ter griffie in te dienen. Voorts heeft het hof op grond van artikel 69 lid 2 Rv bevolen dat de procedure in de stand waarin zij zich bevindt wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure.
Op 21 mei 2015 heeft het hof een hoger beroepschrift van de man ontvangen.
De vrouw heeft op 26 augustus 2015 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts na binnenkomst van het beroepschrift de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 13 juli 2015 een brief van 8 juli 2015 met bijlagen;
- op 20 november 2015 een brief van 18 november 2015 met bijlagen.
De zaak is op 9 december 2015 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door mr. C. Hartmann, kantoorgenote van haar advocaat.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang en uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de goederen die partijen in gemeenschappelijke eigendom hebben vastgesteld op de wijze als nader in het dictum van die beschikking bepaald. Het meer of anders verzochte is afgewezen. Daaronder valt de verdeling van de inboedel, nu die volgens de rechtbank reeds is verdeeld.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en meer specifiek de verdeling van de inboedel.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen (het hof begrijpt:) voor zover het het afgewezen verzoek tot verdeling van de inboedel betreft en, opnieuw rechtdoende, alsnog te beslissen dat de inboedel, zoals deze na het formuleren van de grieven (het hof leest in:) nader zal worden omschreven, bij helfte wordt verdeeld. Voorts verzoekt de man om de vrouw te veroordelen in de kosten van beide dan wel deze instantie(s), een en ander voor zover de wet het toelaat, uitvoerbaar bij voorraad.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans de man zijn hoger beroep te ontzeggen met veroordeling van de man in de kosten van de procedure bij het hof, meer in het bijzonder de eigen bijdrage en het verschuldigd griffierecht.

Ontvankelijkheid

4. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge de artikelen 359 juncto 278 Rv dient het verzoekschrift in hoger beroep een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het berust in te houden. De omschrijving van het verzoek dient daaruit te bestaan dat vernietiging van de bestreden beschikking wordt verzocht en voorts wordt aangegeven welke andere beslissing van de rechter in hoger beroep wordt verwacht. Uit het verzoekschrift moet duidelijk blijken wat verzoeker aan de rechter verzoekt en waarop hij dat verzoek baseert. Dit laatste komt hierop neer dat het verzoekschrift met redenen moet zijn omkleed. In hoger beroep betekent dit dat uit het beroepschrift moet blijken op welke gronden de appellant meent dat de door hem bestreden beschikking onjuist is. Het ontbreken van gronden leidt tot (ambtshalve) niet-ontvankelijkverklaring van het beroep, behoudens zeer uitzonderlijke omstandigheden.
5. Het hof is van oordeel dat het beroepschrift van de man niet voldoet aan de door de artikelen 359 juncto 278 Rv voorgeschreven duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het berust. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het hof de man op grond van artikel 69 lid 1 Rv bij arrest van 28 april 2015 heeft bevolen de dagvaarding – welke is ingediend op nader aan te voeren gronden en dus geen grieven bevat – te verbeteren en aan te vullen zodanig dat wordt voldaan aan de eisen die zijn gesteld aan een beroepschrift. Weliswaar heeft de man – na aanpassing van de dagvaarding – in zijn beroepschrift twee grieven geformuleerd, maar naar het oordeel van het hof blijkt hier niet meer uit dan dat de man de verdeling van de inboedel aan de orde stelt, maar is verder volstrekt onduidelijk of die inboedel nu al dan niet al verdeeld is (zoals de rechtbank overweegt), waaruit die te verdelen inboedel nu precies bestaat en welke verdeling de man voorstaat. Derhalve is zowel voor de wederpartij als het hof onvoldoende duidelijk wat de man verzoekt en waarop hij dat verzoek baseert. De man heeft in het beroepschrift op geen enkele wijze aangegeven welke omstandigheden maken dat de rechter in hoger beroep anders moet beslissen dan de rechter in eerste aanleg heeft gedaan. Ook heeft de man nagelaten zijn stellingen deugdelijk te onderbouwen, bijvoorbeeld door middel van een complete inboedellijst met onderbouwing van zijn stelling dat die nog niet verdeeld is en (dus) nog aanwezig is in de woning van de vrouw en voorzien van een adequate waardebepaling, hetgeen op zijn weg had gelegen. Dat de man op 20 november 2015, derhalve ruim acht maanden na het verstrijken van de appeltermijn, nog een aantal processtukken overlegt, waaronder een inventarislijst en foto’s van – naar het hof uit het besprokene ter zitting afleidt goederen die zich thans bevinden in de huidige woning van de man, hetwelk voor het door de man gedane verzoek niet relevant voor komt – doet, voor zover aldus is gepoogd het standpunt van de man in beroep alsnog te onderbouwen/van gronden te voorzien, aan het voorgaande niet af. Immers, anders dan in dagvaardingsprocedures is het in een verzoekschriftprocedure niet mogelijk om op nader aan te voeren gronden beroep in te stellen. Ook de stelling van de man dat hij op het moment van het indienen van het beroepschrift nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 13 november 2014 beschikte, maakt dat niet anders. Niet gebleken is immers dat het beschikken over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg ook maar enigszins noodzakelijk was voor het aanvoeren van gronden. De gronden waarop de man vernietiging van de bestreden beschikking verzoekt, ontbreken derhalve naar het oordeel van het hof. Nu de man voorts geen uitzonderlijke omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan hij een appelschrift zonder gronden zou kunnen hebben ingediend, dient hij in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Proceskosten

6. De vrouw acht het – gelet op de wijze van procederen aan de zijde van de man – redelijk om de man te veroordelen in de proceskosten van haar zijde, meer in het bijzonder de eigen bijdrage en het door haar verschuldigde griffierecht.
7. Het hof overweegt ter zake die proceskosten als volgt. In familiezaken, daaronder begrepen zaken tussen ex-partners, wordt in het algemeen overgegaan tot compensatie van de proceskosten, hetgeen inhoudt dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen. De redelijkheid en billijkheid brengen mee dat niet te snel tot een kostenveroordeling van een der partijen wordt overgegaan. Ook in familierechtelijke zaken kunnen zich echter gevallen voordoen waarbij het juist in strijd is met de redelijkheid en billijkheid om de proceskosten te compenseren. Wil sprake zijn van een dergelijke situatie, dan dient duidelijk sprake te zijn van het nodeloos in hoger beroep betrekken van de wederpartij. Het hof is van oordeel dat daarvan in onderhavige zaak zondermeer sprake is. Het hof zal dan ook, overeenkomstig het verzoek van de vrouw, tot een veroordeling van de man in de proceskosten van de vrouw overgaan als gevraagd. Het hof merkt daarbij op dat het gezien de hele gang van zaken van de procedure in hoger beroep – het nagenoeg op de laatste dag van de appeltermijn instellen van hoger beroep met het daarbij kiezen voor de verkeerde rechtsingang, het vervolgens nadat toepassing is gegeven aan artikel 69 lid 1 Rv niet van grieven dienen met niet-ontvankelijkheid als gevolg – de advocaat van de man ten zeerste zou sieren als hij deze door de man te betalen proceskosten uit eigen middelen voor zijn rekening zou nemen, hetgeen ook geldt voor de als gevolg van vorenstaand handelen aan de zijde van de man nodeloos gemaakte proceskosten, de kosten van het uitbrengen van het exploot van dagvaarding daaronder begrepen.
8. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag van 11 december 2014 ingestelde hoger beroep;
veroordeelt de man in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de vrouw tot deze uitspraak begroot op € 454,- , gespecificeerd als volgt:
- € 143,- eigen bijdrage;
- € 311,- griffierecht;
en verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.A. van Kempen, P.B. Kamminga en K.T.J.M. Pijls-olde Scheper, bijgestaan door mr. G. Evertsen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 januari 2016.