Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“22. Eiser heeft gesteld dat verweerder niet over een nieuw feit beschikt, omdat verweerder ten tijde van het opleggen van de aanslag IB 2007 had moeten beseffen dat eiser in januari 2007 vijfenzestig jaar was geworden en dat op die grond recht op een stamrechtuitkering bestond. Immers, op 9 juli 1991 heeft verweerder uitdrukkelijk toestemming verleend voor de stamrechtovereenkomst genoemd onder 3.
23. Verweerder heeft gesteld dat hij beschikt over een nieuw feit. In de aangifte heeft eiser inkomen uit de BV aangegeven en de aangifte maakte een verzorgde indruk. Verweerder is van mening dat van hem niet mag worden gevergd dat hij bij zijn beoordeling verder gaat dan het kennisnemen van de aangifte voor het desbetreffende jaar.
24. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat een behoorlijke vervulling van verweerders taak bij het opleggen van de aanslag IB 2007 niet noodzakelijk met zich bracht dat daarbij nader onderzoek werd gedaan. Het feit dat verweerder in 1991 de stamrechtovereenkomst heeft geaccordeerd, maakt dit niet anders. Nu is gebleken dat eiser de uitkeringen van de BV in zijn aangiften IB/PVV tot en met 2007 heeft verantwoord als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en hij vervolgens in 2012, naar aanleiding van vragen van verweerder, heeft verklaard dat dit stamrechtuitkeringen zijn, vormt alleen dit gegeven al een nieuw feit op grond waarvan verweerder tot het opleggen van een navorderingsaanslag bevoegd was.
25. Eisers stelling dat de navorderingsaanslag vernietigbaar of nietig is, nu de grondslag daarvan is gewijzigd omdat verweerder de waarde de stamrechtaanspraak voor de uitspraak op bezwaar heeft berekend met als uitgangspunt de waarde van de aanspraak in 1991, terwijl bij het opleggen van de navorderingsaanslag de waarde is vastgesteld op basis van de waarde van de activa van de BV op 31 december 2007, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft, naar aanleiding van hetgeen eiser in bezwaar tegen de navorderingsaanslag heeft aangevoerd, de in de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2001 tot en met 2006 als inkomen uit tegenwoordige arbeid verantwoorde bedragen, geaccepteerd als stamrechtuitkeringen en op basis daarvan de waarde van de stamrechtaanspraken, waarvan verweerder stelt dat eiser deze heeft prijs gegeven, lager vastgesteld dan bij de navorderingsaanslag van 10 december 2012. Verweerder is hiertoe bevoegd. Van een wijziging van de grondslag, nog daargelaten wat de consequentie daarvan zou zijn, is geen sprake.
26. Artikel 19b van de Wet LB, tekst 2007 bepaalt, voor zover hier van belang:
“1. Ingeval op enig tijdstip:
a. een aanspraak ingevolge een pensioenregeling niet langer als zodanig is aan te merken;
c. een aanspraak ingevolge een pensioenregeling waarvan als verzekeraar optreedt een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen d of e, dan wel een lichaam als bedoeld in artikel 36b, wordt prijsgegeven, behoudens voor zover de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is;
(…)
wordt op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de aanspraak aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer of gewezen werknemer dan wel, indien deze is overleden, van de gerechtigde tot de aanspraak.
(…)
8. De vorige leden zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot aanspraken op periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g.”
27. Van prijsgeven in de zin van weergegeven bepaling is sprake als – zonder dat daartoe een tegenprestatie staat – wordt afgezien van aanspraken uit hoofde van een pensioenregeling of lijfrenteovereenkomst. Hiertoe is niet vereist dat de vordering uitdrukkelijk wordt kwijtgescholden (Hoge Raad 7 december 2001, nr. 36 854, BNB 2002/46, ECLI:NL:HR:2001:AD6783). 28. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het stamrecht in het onderhavige jaar is prijsgegeven, hetgeen door eiser wordt weersproken. De rechtbank stelt vast dat eiser de door de BV in de jaren vóór 2008 uitgekeerde bedragen in zijn aangiften heeft verantwoord als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Ook in de aangiften vennootschapsbelasting van de BV zijn deze bedragen als zodanig verantwoord en ten laste van de fiscale winst gebracht en niet ten laste van de stamrechtverplichting. De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn stelling dat het stamrecht reeds in 1994 is ingegaan omdat de uitkeringen van de BV feitelijk stamrechtuitkeringen zijn geweest. De enkele stelling dat de (foutieve) kwalificatie en verwerking in de aangiften over een reeks van jaren berust op een vergissing, is daartoe onvoldoende. De rechtbank acht het dan ook niet aannemelijk dat het stamrecht in 1994 is ingegaan.
29. Verweerder heeft, ten einde tot een vergelijk te komen, de betalingen in de jaren 2001 tot en met 2006, genoemd onder 7, geaccepteerd als stamrechtuitkeringen. Nu de kwalificatie van de betalingen in de jaren 2001 tot en met 2006 tussen partijen niet ter discussie staan, staat ook voor de rechtbank vast dat het stamrecht in 2001 is ingegaan.
De rechtbank stelt tevens vast dat na 2006 alleen in 2007 nog een uitkering is gedaan van € 5.000 en dat gesteld noch gebleken is dat eiser na 2006 initiatief heeft genomen in verband met de slechte vermogenspositie van de BV in overleg te treden met verweerder inzake het vervolg van de stamrechtuitkeringen. Met deze feiten komt de rechtbank tot het oordeel dat eiser in 2007 heeft afgezien van verdere stamrechtuitkeringen. De aanspraak in 2007 dient daarom, op grond van artikel 19b, eerste lid, aanhef en onderdeel a, en achtste lid, van de Wet LB te worden aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking. Artikel 3.81 van de Wet IB 2001 bepaalt dat onder loon wordt verstaan loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de aanspraak in 2007 terecht tot het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft gerekend. Hetgeen eiser daartegenover stelt doet daar niet aan af.
30. De waarde van de door eiser prijsgegeven stamrechtaanspraken is door verweerder als volgt vastgesteld. De waarde van het stamrecht op 1 januari 2001 was € 761.032, ten behoeve van een uitkering van € 74.852 per jaar vanaf 2007. In de periode van 2001 tot en met 2006 is in totaal een bedrag van € 520.458 uitgekeerd, waarvan wordt aangenomen dat het stamrechtuitkeringen zijn. Dit is 68,5 % van de waarde op 1 januari 2001. Verweerder gaat ervan uit dat het doen van deze uitkeringen betekent dat impliciet de stamrechtovereenkomst van 1991 is gewijzigd in die zin dat aanspraak met ingang van 2007 is teruggebracht tot € 23.500 per jaar (de resterende 31,5 % van de oorspronkelijk uitkering van € 74.852). De waarde in het economisch verkeer van deze aanspraak heeft verweerder berekend op € 355.588. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de vaststelling van de waarde van het stamrecht op 1 januari 2001 terecht als uitgangspunt heeft genomen hetgeen bij de stamrechtovereenkomst op 25 juli 1991 is overeengekomen en niet, zoals eiser voorstaat, de reserves van de BV ultimo 2006. Verweerder zag zich immers gesteld voor de vraag wat de waarde was van de door eiser prijsgegeven aanspraken en niet wat de waarde was van hetgeen de BV de facto aan eiser had kunnen uitkeren. Voorts heeft verweerder er terecht op gewezen dat eerst met ingang van 2013 de mogelijkheid bestaat om voor pensioenuitkeringen, en dus niet voor stamrechtuitkeringen, rekening te houden met een dekkingstekort. De rechtbank is van oordeel dat de waarde van de door eiser prijsgegeven stamrechtaanspraken juist is vastgesteld.
30. Op grond van de artikelen 30f en 30i van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR), zoals deze bepalingen luidde ten tijde van belang, wordt heffingsrente en revisierente berekend. Eiser heeft de hoogte van de revisierente als zodanig niet betwist en alleen gesteld dat een specificatie van de heffingsrente ontbreekt. Nu de berekening van de heffingsrente en de revisierente uit de wet voortvloeit en verweerder van de berekende heffingsrente een specificatie van de gehanteerde percentages heeft overgelegd, bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen reden de beschikkingen te verlagen dan wel te vernietigen.
31. Met betrekking tot de ingevolge artikel 67e AWR opgelegde vergrijpboete van € 23.000 is de rechtbank van oordeel dat verweerder is geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat eiser met het niet aangeven van de inkomsten dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat dienaangaande sprake is van een ernstig verwijt ten minste gelijk te stellen met grove schuld in de zin van dit artikel. Daarbij overweegt de rechtbank dat het afzien van verdere stamrechtuitkeringen, zonder daar fiscale consequenties aan te verbinden is te wijten aan grove onachtzaamheid van de zijde van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank had het voor eiser duidelijk moeten zijn dat hij het stamrecht na ingangsdatum niet naar willekeur kon wijzigen dan wel hiervan afzien. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding anders te beslissen.
32. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”